De nieuwe Oost-Indische rooze-boom: zynde voorzien met de allernieuwste liederen, die heedendaags gezongen worden
(ca. 1785)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De– AuteursrechtvrijOp een aangename Vois.Diane zeer Moedig en geneegen tot de Jagt,
Als Aurora had vernoomen de zwarte Nagt;
Phebus kwam snel gedraagen aan,
Liet zyn Straalen na beneden gaan,
't Was ten dienst al van Diaan,
Maar eer zy trok ter Jagt alwaar zy was gewoon,
Digt by Minervaas Beek,
Daar zy haar Moeder Naakt ontkleeden,
Om te waszen haare Leeden,
Maar niemand die haar Schoonheid geleek.
Zy stapten zeer zoetjes al in dees klaar Rivier,
't Was tot verkwikking van haar Hert,
Zy schepten daar in veel pleizier
En lobberde door dat ruiszende nat,
Tot 't aan haar Middel heeft gespat
En zy bad, dat daar niemand omtrent en zat,
Ormenius lag verduikt, hy zag dit Schouwspel aan,
Al door het lange Gras, hoe die twaalf Onderdaanen,
Die haar waste al met Diana,
| |
[pagina 45]
| |
Maar niemand die haar in Schoonheid geleek.
Als zy haar Brand met het Baden had verkoelt
En geen Brand meer door haar Leeden had gevoelt,
Begaf zy haar uit het Water alzo ras
En ging zitten in het dorre Gras, op 't pas,
Om te droogen dat nog vogtig was,
Ormenius dit aanzag en sprak niet eenen Woord,
Maar denkt eens hoe zyn Hert,
Was ontstelt door het aanschouwen,
Van die schoone Jonge Vrouwe,
Hy kreeg vreugden al in zyn smert.
Diana zeer vlugtig al met haar Boog en Pyl,
Maar Ormenius die hield altyd een Oog in 't Zyl,
Waar dat die schoonste Diana bleef;
Met haar Jagting na den Hemel streeft en zy bleef,
Hy haar nooit uit zyn Zinnen dreef,
Hy hield haar in 't Gezigt
En kwam haar in 't gemoed
En sprak, ô! Schoonste Diana zoet,
Met verlof kom ik u vraagen,
Of ik met u mag gaan Jagen,
Maar terstond heeft zy 't hem toegestaan.
Zy Jaagden met lusten tot aan den Avond-Stond,
Phebus glants verscheen al door Auroraas Roder-Mond;
Luna vertoonden haar bleek aanschyn,
's Hemels blaauw verscheen als Sterre-Ligt te zyn
En zy zei, Waar zal onze Nagtrust zyn;
Ormenius die zei, Gaat by die zwarte Vliet,
Die gy van Daag verliet,
Maar zy stond zeer verslaagen
| |
[pagina 46]
| |
En begon Bedroeft te klaagen,
Want zy dogt dat zy was verspiet.
Zy viel needer op haar bleek Aanschyn,
Riep, ô! Pluto Helsze God wilt my genaadig zyn;
Caron zet my over al in u Boot
En kom geeft myn met u Pyl een schoot;
Komt, ô! Dood en komt help myn uit deeze nood,
Want door die snoode Gast,
Zo ben ik nu verrast, Al door het lange Gras,
Caron wilt myn overzetten,
Hels gespuis wilt myn verpletten,
Want ik vrees niet meer voor u geweld.
Jupiter verhoorde Dianaas droef geklagt,
Heeft haar opgenoomen en na een Woonplaats toe gebragt,
Daar hy haar tot een Jagt-Godin verkoos,
Zy verkleurden als een roode Roos,
Met een Bloos, Dat haar Jonkheid verkoos,
Hy heeft die schoon Diana wel duizentmaal gegroet
En dat met veel ootmoet,
Riep ik zal u dankbaar weezen,
Zy is in de Lugt gereezen,
Daar was Vreugd voor haar in overvloed.
|
|