De nieuwe Oost-Indische rooze-boom: zynde voorzien met de allernieuwste liederen, die heedendaags gezongen worden
(ca. 1785)–Anoniem Nieuwe Oost-Indische rooseboom, De–
[pagina 31]
| |
Stem: Als 't begint.Daar ging een Meisje aan de kant,
Van de klaare Vlisselingen,
Zou gaan Melken op het Land,
Daar haar Meesters Koeitjes gingen,
Hoord eens hoe het haar verging,
Met zoo'n fris fraay Jongeling.
Deezen Jonkman kwam aldaar,
Daar zy in de Wei ging treeden,
Goeden Morgen bood hy haar,
Zy hem van gelyke deeden,
Meisje, zei hy, zoete Dier,
Wat maakt gy zo vroeg alhier.
Doen antwoorde hem de Maagt,
Ik ga de Melk-Fontein af tappen:
't Heeft de Jonkman wel behaagt,
Dat zy kon zo aardig klappen,
Dus zoo deed hy haar gelei,
By haar Koeitjes in de Wei.
Hy verleende haar een praat,
Daar zy haar Koeitjes zat en Melkten,
Jonge Dogter het was kwaad,
Dat u Jeugd zo gants verwelkten,
Zonder Min of Mins gevoel,
Maar zy hield haar eeven koel.
Dog hy liet het daar niet by,
Maar hy kwam nog verder tragten,
Meisje zeid' hy zegt het my,
Wat hebt gy al voor gedagten,
Als je de Uyer van de Koe,
Nypt met uwe Ving'ren toe.
| |
[pagina 32]
| |
't Meisje dat eenvoudig was,
Gaf hem toe tot weederspraaken,
Ik zoek Vrugten van het Gras,
Daar men Boter van kan maaken,
Koeitjes denk ik geef wat veel,
Dat myn Vrouw maakt geen krakeel.
Doen sprak daar den Jonkman zoet,
Dat zyn niet al u gepeinzen,
Want gy zyt van Vlees en Bloed,
Waarom wilt gy voor my veinzen,
Denkje niet op d'Uyer van
Meenig fris, jong, jeugdig Man.
Doen sprak daar het Meisje slegt,
Waarom spreek je niet wat luyer:
Zegt u meening eens te regt,
Heeft een Man-Mensch ook een Uyer,
Daar men Room of Melk uit trekt,
Maar myn dunkt gy met my gekt.
Doen sprak daar het Meisje teer,
Dit Wonder wou ik wel eens speuren;
Wel schoon Kind zit hier wat neer,
Zei hy, 't zal u wel gebeuren
En hy smeetze met een Zoen,
Agter over in het Groen.
Hy haalden den Uyer voor den Dag
En hy lietze het Meisje kyken,
Doe sprak zy zonder geklag,
Mag ik myn Hand daar over stryken;
Ja wel, sprak de Jonge Kwant
En hy gaf ze haar in de Hand.
Doen zy den Uyer na haar zin,
Had beknoffelt en bestreeken,
Doe sprak daar het Kind van Min,
Ik heb hem lang genoeg bekeeken,
Toont my nu eens met 'er daad,
Hoe 'er de Room en Melk uit gaat.
| |
[pagina 33]
| |
Gaat maar leggen in het Groen,
Uit 't Gezigt van d'een of d'ander;
Een Emmer heb je niet van doen,
Want ik zie hier wel een ander,
Al is het ook vry wat behaard,
De Melk is daar beeter bewaart.
Zy ging leggen en ontfing,
Eerst met smart, daar na met lusten,
Den Uyer van den Jongeling,
Die zy altemet eens Kusten,
Den Uyer ging dan heen en weer,
In haar Emmer op en neer.
't Melken kwam in 't eind zo veer,
Dat haar Emmer ging over loopen,
Doe sprak daar het Meisje teer,
Hoe kom ik zo nat bedroopen;
Melkje zei hy met een lag,
Die niet in den Emmer mag.
Hy haalden den Uyer weer tot hem,
't Melken meenden hy te staaken,
Wel zei zy 't heeft nu eerst klem,
Zou je nou een slippert maaken,
Fraay fris als een jeugdig Man,
t'Za je moet 'er nog eens an.
Hy en dorst 'er deeze bee,
Om zyns Eere wil niet weigeren,
Dus hy hem vast maakten ree
En hy kwam daar weer op steigeren,
Dat hem 't zweet brak uit zo sterk,
In het eind van 't zoete werk.
Hy nam het Meisje by de Hand
En hy steldeze op haar Beenen;
Nu zei zy heb ik Verstand,
Van des Jonkmans Melk te speenen,
Ik bidje als ik uit Melken ga,
Volg my dan dog altyd na.
| |
[pagina 34]
| |
Wel zeid hy en is met een Kus,
Van deed Melk-Meid af gescheiden
Gy raar ook niet wie dat 't is,
Ik zal de Naam ook niet verbryden,
Want aan 't Melken u niet leid,
Van dees Jonkman en de Meid.
|
|