Nieuw liedeboek, tot vermaak van 't algemeen(1794)–Anoniem Nieuw liedeboek, tot vermaak van 't algemeen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Morgen-zang. Wyze: ó Kersnacht! schoonder dan de dagen. De blecke kim begint te bloozen; Hoe strooit natuur hier purpre roozen! Wat schoon, wat heerelyk gezicht! Wat schittrend goud! wat gloed! Wat glanse Verspreiden zich langs de oostertransen, By 't lieflyk ryzend morgenlicht! 'k Hoor duizend, duizend orgelkeelen, Den lof hunn's grooten Schepper kweelen? Hoe treft die wildzang myn gehoor! Steeg zo myn ziel, by 't uchtend krieken, Ook hemelwaards op vlugge wieken, Al juichend met het vooglen choor. Wende ik het oog naar alle kanten, Hier zie ik dierbre Diamanten, Die flonkeren, op een' groenen grond, Daar vischjens in kristallen stroomen, Giots 't bloozend ooft aan vruchtbre boomen. Wat schoonheên schenkt ge! ô Morgenstond! [pagina 27] [p. 27] Slaa ik naar 't bloemenperk myn oogen, Wat mengering van regenboogen! Die zich schakeeren, als om stryd! Dan, ach! hoe zeer deez' schoone bloemen Op glans en schoonheid kunnen roemen, Geene is bestaanbaar voor den tyd. ô Zinneprent der ydelheeden! ô Maagd! die pronkt met schoone leden, Met frissche roozen op 't gelaat, Met al wat u natuur koa schenken, Zie in deez' teedre bloem de wenken Van 't zichtbaar schoon, dat rasch vergaat. 'k Zie dartle schaapjens, vroeg aan 't aazen, Ten boezem toe in 't klaver graazen; Dit vrolyk huplend, tierig vee Schynt ook Gods liefde en gunst te melden, En boom en bloem en Hof en velden, 't Zingt al Gods tedere liefde meê. Zoude ik dan, die, door uwe goedheid, Een lot geniet zo vol van zoetheid, Uw gunst niet roemen? groote God! Laat dan veeleer myn' tong verstyven, Myn handen slap en werkloos blyven, Eer 'k niet zou juichen om myn lot. Vorige Volgende