| |
| |
| |
| |
De oogst.
Wyze: Gy die thans met my zyt ter Jacht, ha, ha.
Zie hoe de zon reeds opwaards snelt, ha, ha!
Kom spoede we ons te saam naar 't veld, ha, ha!
Hoe buigt alreeds het rype graan!
Laat ons de cys in 't koren slaau;
Kom spoede we ons te faam gezwind, ha, ha!
Terwyl men 't graan ter schooven bindt, ha, ha!
Slaan wy op dezen beldren dag,
Er duizend neêr, by elken slag;
Wy spoeden voord; dat gaat 'er door, ha, ha!
Hoe ook de zon in 't aanzicht gloor', ha, ha!
| |
| |
En 't zweet ons druppel' van de kin
Wy slaan 'er echter lustig in; ha, hal ha! ha! ha! ha!
Hy die, nu lui, zyn armen spaart, ha, ha!
Is zelfs geen klap om de ooren waard, ha, ha!
Het weêr is droog, en voor de nacht,
Moet de Oogst ook droog in schuur gebragt, ô ja &c.
Maar, knaapen, is uwe yver sterk, ha, ha!
Gaat toch uiet roekeloos te werk, ha, ha!
Die roekloos of uit eigenbaat,
Te veel op d'akker leggen laat, doet slegt, &c.
Wanneer de zon in 't westen daalt, ha, ha!
Dan word het graan naar schuur gehaald, ha, ha!
Dan juichen we allen, bly te moê,
Den wel vernoegden landman toe, ha, ha! &c.
| |
| |
Dan gaat de bierkan in het rond, ha, ha!
Dan dansen we op de groene grond, ha, ha!
Wat vreugd terwyl het veeltje klinkt,
Als de eene danst en de ander drinkt, ha, ha, &c.
Nog eens, rept, knaapen! a, in 't veld, ha, ha!
Zie hoe de zon reeds voorwaards snelt, ha, ha,
Rondöm valt reeds het rype graan,
Ziet reeds de wagens vol gelaên, spoedt voort, &c.
|
|