De nieuwe vermaakelyke gaare-keuken
(1746-1747)–Anoniem Nieuwe vermaakelyk gaare-keuken– AuteursrechtvrijZingende en kwelende verscheyde aardige en boertige liederen en ernstige gezangen. Alle op bekende voyzen. Noyt in deze order zo Gedrukt. IIIde stuk
Voys: De Mars van Prins Karel.
AAnhoord dit klugtig Lied,
Dat ik uw voort zal bringen,
| |
[pagina 64]
| |
Luysterd na mijn Zingen,
By Vryburg laast geschied,
Hoe zes Franse Hoessaren,
Daar maakte een besluyt,
Om hun te diverteren,
De Kamp t' abandonneren
Al om te maaken Buyt.
Zy zijn der uyt gegaan,
Gelijk als dolle Honden,
Maar hoord eens wat zy vonden,
Al in de Weyde daar staan;
Een Herder die zijn Schapen,
Daar Weyden in het Gras;
Met Vloeken ende Zweeren,
Gongenz' hem attaqueren,
't Scheen oft zijn laast' Dag was.
Zy hebben den Armen Bloed,
Uyt gedaan al zijn Kleeren,
Hy was in groot hertseeren,
Geslagen in zijn Bloed;
Zy namen ook zijn Knapzak,
Waar in wat Eeten was,
Gesneden, voor de Honden,
't Was al datze vonden,
In heel de Herders-tas.
Eer dat men nog vertrok,
Hebben zy zonder schroomen,
Elk een Schaap mee genomen,
Al met den Herders-rok;
Zy sprongen op hun Paarden,
Elk met een Schaap voor hon,
En gaaven 't Paard de spooren,
De Herder spronk daar vooren,
En straks een Konst begon.
| |
[pagina 65]
| |
Hy trok dan uyt zijn Zak,
Een Schalmey vol plaisansse,
En Speelde daar een Dansse,
Het was voor hun geen gemak;
Want als de Paarden hoorde,
Dit overzoet geluyd,
Begonde zy te springen,
Niet een kon hem bedwingen,
En langer het stellen uyt.
Zy meende met den Buyt,
Te doen een groote kanssen,
Maar moeste blyven Danssen,
Al voor dat zoet geluyd:
Door het Schaap-herders Spelen,
Moesten daar blyven zoet,
Denkt hoe 't hen moest verveelen,
De Tong hong uyt de Keelen,
't En was geen Vreugde goed.
De teyd die viel zo lank,
Zy moesten met hun allen,
Daar van hun Paarden vallen,
Tegen haar wil ende dank:
Zy lieten d' Schapen loopen,
Dagten nu zijn wy vry;
Maar de Herder vol listen,
Hun daarom niet misten,
En kwam doe nader by.
Als zy lagen op de Aard,
En moesten blyven rusten
Den Herder die kreeg lusten,
En hy trok onvervaard,
Daar uyt haar Boven-kleeren,
En voelde in haar Broek,
Daar vond hy onverholen,
| |
[pagina 66]
| |
Zestig Goude Pistolen,
En eene Zijde Doek.
Dat Geld nam hy doe mee,
En alle Zes haar Paarden,
Bondze vast aan de Staarden,
En trok daar mee na Stee;
Doe zy kwamen tot haar zelve,
Waar het weg al te maal,
Begonden doe te Zweeren,
Rem Pem Pem Batonneeren,
Op de Hongaarsche-taal.
Schoon zy waaren verstoord,
Den Herder zonder gekken,
Die gink haar al voor trekken,
En was met d' Buyt al voort;
Maar als zy in het Leger kwamen,
En alles wierd bekend,
Men deedze zonder misse,
Daar loopen door de Spisse,
Door het geheel Regiment.
Was het niet een schoone Buyt,
Die zy meenden te haalen?
Maar moesten het duur betaalen
Met slagen op hun Huyd;
Spiegeld u hier aan Soldaten,
Die op Marode gaan,
Ziet toe zo niet te vaaren,
Gelijk de Frans Hoessaren,
Laat vry de Herders staan.
|
|