De nieuwe Amsteldamsche buyten-zingel
(na 1770)–Anoniem Nieuwe Amsteldamsche buyten-zingel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Stem: Onlangs ging ik uit Jagen.Jupiter is verheven,
Op zyn Troon met Magt,
Doe het Aardryk beven,
Met zoo een felle kragt,
Door Wind en Vorst en Heerschappy,
So stremd de Amstel stroomen,
En het roemwaard Y.
Men hoord de Noorde Winden;
Blazen onder een,
Dus laat men vinden:
Een yder in ‘t gemeen,
Soo treed men de Amstel-poorten uit,
Yder met zyn Beminde;
Of aanstaande Bruid.
Een Jonge Juffrouw mede,
Bind haar Schaatzen an,
Is heen gereden,
So ver als zy kan,
| |
[pagina 38]
| |
Ryd zwierig net en deftig voort:
Tot wonder van de de Menschen,
Langs des Amstels-Oord.
De Juffrouw ryd alleenig,
Wyl Vrouw venus zeyd:
Soon ziet hoe menig?
Haar al heeft bevryd;
Sy heeft haar liefde en trouw geklaagt,
Ik zal haar in Min doen blaken,
Den aanstaande Nagt.
Sy heeft Pyl en Boog gekregen!
Waar op hy terstond:
Daald na beneden,
Dat door yder grond,
De Soon gehoorzaamt Moeders zin,
Dus wierp hy de Pylen,
Haar ten Boesem in.
Uyt al haar schiftig blaken,
In al haar leeden door,
Komt haar genaken,
Op het gladde spoor:
Een Ambags Knegt seer bot en plomp,
Regt of hy waar gehouwen,
Uyt een Aarde klomp.
Sy geeft hem deese reden,
Jonkman toef dog wat,
Op dat ik meede Ryden na de Stad,
Ik ben afgemarteld,
Ik kan niet voort,
Kom laat myn met uw Ryden,
Tot aan de Amstel-poort.
Juffrouw het kan niet wesen,
Ik hoor de Poort klok luyd?
Ik ben vol vreese:
| |
[pagina 39]
| |
Dat de Poort toe-sluyt;
Indien ik dan niet binnen kwam,
Ik mogt voor myn Moeder vresen:
Want zy sloeg my lam.
Laat my dog niet verlegen:
Jonkman in dees last;
Sy Ryd hem tegen?
En zy houd hem vast:
Sy avanseerde langzaam voort,
Als zy in de Vest kwamen:
Grendeld’ men de Poort.
De Val-brug opgeheven?
En de Ketting sluit,
De Knegt vol weenen,
Borst van tranen uit,
Waar op de Juffrouw hem sprak aan
Kom laat ons uit de koude,
En om een Glaasje gaan.
Aan Pauwen Tuyn gekomen;
Eyst de Juffrouw fier
De Knegt vol schroome stond en beefde schier
De Juffrouw die wou vrolyk zyn,
Begeerde een vrye Kamer,
En de beste Wyn.
Het delikaatste Eeten,
Kwam daar op den disch,
z’ls neer geseten,
Eyst een Roemer fris,
Een Roemer fris vol spaanse Wyn,
Gebood om eens te drinken,
De gezondheid myn.
Al wat de Juffrouw noden,
Hy weygerde ‘t alle by,
doen sprak de Juffrouw snode:
| |
[pagina 40]
| |
Het verwondert myn,
Terwyl de kou geeft appetyd:
Ik bid u proeft dat Boutje:
Naar uw lust maar sneid.
De lompert wou niet eeten,
Wat de Juffrouw nood,
Hy scheynd bezeten:
Als een Bul die stoot,
Dan keykt hy na de spys en Wyn?
Dan teld hy al de Steentjes,
Die in de Schoorsteen zyn.
‘t Was half Een geslagen,
Kwam den huis-waardin,
Aan de Juffrouw vragen,
Of het was met haar zin:
Dat men een Bed, opmaaken zou!
Sy sprak gy zult ons dienen,
Wy zyn man en Vrouw.
De Slaap zaal ingekomen,
Spreekt de Juffrouw hem an?
Ik heb u genomen:
Voor myn Egte Man,
Om dat gy zou verkiezen myn?
Vermits ook myn Ouders,
Overleeden zyn.
Myn Baas en myn Moeder oude,
Zouden, myn zyn straf:
Myn werk onthouden,
En ik van haar af.
Wou je nog werken voor de kost,
Ionkman gy sult wesen,
Als een Graaf gedost.
De Juffrouw haar ontkleede,
Was den bloed in nood,
| |
[pagina 41]
| |
In angst en vreezen,
Word dan bleek, dan root,
‘t Was of zy sprak tot hout of steen,
De Jonge Juffer slaap:
De heele Nagt alleen.
Aurora zent zyn luyster;
Waar op Febus straalt,
Daar zy in duister
Zo mee pronkt en praalt,
Het daagse reeds aan ‘t Firmament,
Als zy de Poort trad binnen,
Met deeze malle Vent.
Zy gaat hem weder noden:
Na haar wooning toe,
Zy zend een boden,
Na zyn Moeder toe,
Sy bragt hem aan een pragtig huys,
Daar al de Boden treurden,
Dat zy was niet t’huis.
Als zy haar Juffrouwen zagen,
Was de blyschap groot:
Wy zyn verslagen,
Ja tot in der dood,
Een Schenk bord met een Glaesje Sek:
Liet de Juffrouw koomen,
Voor dees malle Gek.
Sy laat haar kamers kyken,
Netjes gestoffeert,
Was al gelyke,
Of het hem niet en deert:
Haar Kasten zyn gevult met Goud,
Sy sprak het is uw meden,
So gy myn maar trouwd.
De woorden hem verveelden,
| |
[pagina 42]
| |
Hy sprak weer van gaan!
Met toondze haar Juweelen,
En sprak dus hem aan:
Sy sprak dit Cabinet is myn,
Met flonkerende Steenen,
Parels en Robyn.
Als hy nu zag de steenen,
Die houte Sinterniklaas:
Begon te weenen,
Sprak ik moet na myn Baas,
Ten eynde liet zy hem gaan,
Verzogt hem om een reisje,
Weer te komen aan.
Nou is de Bloed ontslagen,
Door zyn buffeldom,
Hy zag in veele dagen,
Niet eens na haar weer om:
Waar van dat zy een knyzing kreeg,
Waar door zy puur haar zelven,
Was als in de weeg.
|
|