De nieuwe vermaakelyke snuyf-doos, zynde versiert met veelderley zoort van aardige en aangenaame gezangen
(ca. 1750)–Anoniem Nieuwe vermaakelyke snuyf-doos– AuteursrechtvrijOp een aangename Voys.Luistert Liefhebbers na dees klugt,
Die ik u sal gaan zingen,
‘t Is lachens waerdig met genugt,
Want het zyn raare dingen,
Hoe dat een Kwant, Fris en gelant,
Na seeven Meysjes vryde:
Maer wat verdriet,
Sy wisten niet,
dat hy haar zoo verleyde.
De eerste was een Melkmeyd,
Haar naam was Lysebetje,
En de tweede was een Vismeyd,
De derde Antonetje,
Kaatje en Tryn, Griet, Sakelyn;
Dit zynse alle zeeven:
Hoort het eens aan,
Hoe ‘t is gegaen,
Sal ik te kennen geven.
Het was op een zeker gety,
Zy waaren by elkander,
En spraken van de Vryery,
Den een teegen den ander,
Onder ‘t verhaal, Van altemaal,
Quam den Jongman in treden,
Zoo Kaat hem zag,
Sprak met een lag,
Daar is myn Minnaar meede.
Daer op sprak Sakelyntje voort;
Dat en zal nooyt geschieden;
| |
[pagina 82]
| |
En Tryntje zy geheel verstoort,
Ik zal ‘t hem wel verbieden:
En Lysebeth, sprak met opset,
Hy heeft mijn belooft te Trouwen,
En Antonet,
Sprak met ontset,
Daar zal ik wagt voor houwen.
De Vismeyd met haer quade bek,
Gaat den Jonkman aan ‘t schelden,
Sprak Field houd gy ons voor de gek,
Wy zullen ‘t u vergelden,
Daer op zy Griet, ô Wat verdriet,
Die Schelm heeft my bedrogen:
Ik ben zoo quaad,
En weet geen raad,
Ik haal ‘t licht uyt zijn Oogen.
Zy greepen hem voort by de kop,
Smeeten hem onder de voeten,
Hy kreeg van haer daer wakker klop,
Zyn vryen moest hy boeten:
De Broek van ‘t Gat, Wat klugt is dat?
De Hoed laat hy te pande:
Toen bleef hy staan,
En sag het aan,
Als hy was uyt haar handen.
Terwyl zy waren in den stryd,
Die nu de Broek sal houwen,
Hebben zy tot malkaar gezeyd,
Die kan den Jonkman Trouwen;
Ieder voor ‘t lest, Deed zoo zyn best,
Zy vogten als Heldinnen:
‘t Was om den Quant,
Fris en gelant,
En om zijn Broek te winnen.
Een yder houd de Broek wel vast,
Niemand wou hem verlaaten,
‘t Scheen of het een Batailje was,
Van Ruyters en Soldaaten:
Zy kreegen daar, De reuk te gaar,
Wie zou het niet beschryven;
Zy vogten kloek,
Al om de Broek,
Wie daar meester zou blyven.
Lysje nam een Besemstok,
Die viel het eerste onder;
Maar Tryn al met haar Rokkenskop,
Die vogt het was een wonder,
de Schop en Tang, Ging ook in zwang,
Al wat men konde vinden:
| |
[pagina 83]
| |
‘t Was op die keer,
Al goed geweer:
Zy vogten als de blinden.
De Melkmyd nam haar Juk terstond,
En zy sloeg booven maten;
En Lys slaat met de Muyl in ‘t rond,
Wou de Broek niet verlaten:
de quade Griet, Niemand ontziet;
Die heeft een mes genoomen;
Zy dreygde voort,
Al met een moort;
dat deed de andere schroomen.
Griet kloekmoedig ende stout,
die heeft de Broek gehouwen;
Ik vrees zy Jan de Rugge krout,
Als zy te zamen Trouwen:
Want Tryn of Griet, Zy deugen niet,
Wagt u van zulke plaagen:
Ik ken dat Saat,
Maer ‘t is te laet:
en leer ‘t nog alle daagen.
|
|