De nieuwe vermaakelyke snuyf-doos, zynde versiert met veelderley zoort van aardige en aangenaame gezangen
(ca. 1750)–Anoniem Nieuwe vermaakelyke snuyf-doos– Auteursrechtvrij
[pagina 76]
| |
Stem: Wat is de Weereld loos.Die de Weerelt aanziet,
Die vind bedrog en anders niet,
den besten van het Land,
is wys in zijn verstand,
Een ieder denkt hy is een man,
die alderbest zyn zaken kan,
en verbeeld zig in schyn,
Van wys te zijn.
De Boeren van het Landt,
die roemen op hun wys verstand,
Als slegts een buyten man,
Lesen en schryven kan,
Hem dunkt hy is zoo hoog geleert,
Als een die wys is gestudeert,
Als hy sit in de kroeg,
is wys genoeg.
Een Boeren Advokaat,
die twee woorde Latyn verstaat,
hem denkt hy is een man,
Die al de Rechten kan,
Komt ‘er een Boer om Advys,
hy maakt hem veele praatjes wys,
In plaats van wys geleert,
is hy verkeert.
Siet den Quaksalver aan,
met kruijt en Salf te koopen staan,
Hy roept komt hier by mijn,
die wil geholpen zyn,
hy roemt hem op zijn konst gewis,
‘t Schynt dat hy Hipocrates is,
Zijn meeste konst bestaat,
in zotte praat.
Een die wel schermen kan,
hy denkt hy is een Oorlogs man,
Om als een dapper held,
Te stryden in het Veld,
maer als hy in het Leger staat,
Waer dat het op een schieten gaat,
dan weet den armen bloedt,
Niet wat hy doet.
| |
[pagina 77]
| |
Siet eens hoe den Soldaat,
So dapper in de Wapens staet,
hy roept ik ga ten stryd,
Al voor zyn Majesteyt,
maar legt hy niet meest op zijn loer,
Om braaf te pluymen van den Boer,
Hy is daar vromer held,
Als in het Veld.
Den Waert met slim beleyt,
Die stoeft al op zijn Eerbaerheyt,
Somtyds de maat te kleen,
Veel schryve twee voor een,
veel Bakkers maken ‘t Broot te ligt,
De beste Blom daar uyt gezift,
Nog willen ‘s in den schyn,
eerlyk zyn.
De Vrouwtjes loos en fyn,
Seggen al dat zy eerbaar zyn,
Dat zy op haar mans kop,
Noyt horens stelden op,
Dat men die Horens zag zo klaar,
Gelyk die van een Hert voorwaar,
Wat aardig Spook waar dat,
Door heel de Stad.
De mannen wys en vroom,
Die roepen ik heb daar van een schroom,
Nog sluypen zy in ‘t stil,
By meyskens van den tril,
Daar smullen zy zonder verdriet,
Denken op Vrouw nog Kinders niet,
Die zomtyds zijn in noot,
Schier zonder Brood.
De Meysjens trots en fier,
Die pronken als Pauwinne schier,
Het schynt aan hunne pragt,
Sy zijn van groot Geslagt;
Veel stoffen op haar Eerbaerheyd,
daar ‘t Maagdom in de Wiege leyd,
die zoo een Popjen Trout,
Syn Ooren krout.
Besiet de Jongmans mee,
hoe dat zy spreelen de Cadé,
met een Capot voorwaar,
Of met een sak in ‘t hair,
Een zilver Doos met Snuyf tabak,
| |
[pagina 78]
| |
Draagt Jonker Kalaart in den zak,
Wie weet waar dat hy ‘t haalt
Of mee betaalt.
Den Mulder als hy maalt,
Het Graan uyt vremde zakke haalt,
Hy schept zomtyds zoo veel,
Van ‘t beste Graan of Meel,
de Schep die brengt hem meer gewin,
Als heel en gansch de Moolen in,
de Schep maakt hier op let,
Zijn Varkens vet.
Besiet een Suyders Kas,
die steekt vol Lappen van Cabas,
de ooge van een Schaer,
die brengt wel op in ‘t Jaar,
Twee honderd guldens voor een Rent,
Van Lappen en van Passement,
Of zilver draad seer ras,
‘t Is al Cabas.
Ziet eens de Vismarkt aan,
Daar siet men ook Bedriegers staen,
met rotte Schellevis,
die opgeblaasen is,
de Kaake root gemaekt met bloet,
dat rotte Vis verkoopen doet,
‘t Is al bedriegery,
Gelooft het vry.
Lied-Zangers op de Markt,
singen en schreeuwen even hart,
Hier hebje een waar Lied,
dat onlangs is geschied,
Altyd wat nieuws uyt verre Land,
Hy zegt het staat in de Courant,
den Liedzanger ‘t is klaar,
zingt zelden waer.
Al waar het Blad zoo lank,
Als seeven uuren ommegank,
Nog kond ik ‘t schryven niet,
Wat dat ‘er al geschied,
‘k Heb het geseyt en zeg het nog,
de Weereld die is vol bedrog,
Die de Weereld doorsiet
en kentse niet.
|
|