De nieuwe vermaakelyke snuyf-doos, zynde versiert met veelderley zoort van aardige en aangenaame gezangen
(ca. 1750)–Anoniem Nieuwe vermaakelyke snuyf-doos– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Stem: ô Ziels verrukkend’ Avondstond.O daar de zilv’re Waterstroom,
Speeld vlietend langs de Beek,
daar ‘t Landsmuziek langs Berg en zoom,
Ons alle zorg beneemt.
Daar ‘t jeugdig Veld en Boterblom,
met Klaver dig bezaaid,
Daar ‘t Pluimgedierten zig alom,
En ‘t Zuide windje waaid.
Ja daar de Bronbeek speeld en springt,
En kust de morgendouw,
Daar d’ eene schoonheid d’ andere dringt,
En word van ‘t kussen flouw.
Ja daar de Kappel en de Vliet,
Verbolgt de groene Lis;
ja daar het snyt en snort door ‘t Ried,
En het Beekje krielt van Vis.
Daar zag ik zoo veel wonderheen,
Veel Wond’re der Natuur:
Getempert door bekoorlykheen,
maar, ach, ‘t bekwam mijn zuur.
Ik zag een Boezem Lely wit,
Twee mammetjes Robyn,
Alwaar den Nectar douw op zit,
Geen schoonder kan ‘er zijn.
Toen zag ik en vond mijn Vrindin,
Bereid door fris Camil,
ik wierd terstond gequeld door min,
en naderde haar stil.
Zy lag al in een zagte droom,
| |
[pagina 58]
| |
En scheen door rust bedugt,
Onder ‘t Lommer van een Eyke Boom;
‘t Heel al was vol genugt.
Haar boezem die ging op en neer,
Door ‘t scheppe van de Lugt,
Terwyl ik nu vast keer op keer,
Voort schepte mijn genugt.
De takken bogen van haar steel,
Zy wast haar Roodermond,
Ik kusten dat Albaster Beeld,
Geen Kruid bleef ongewond.
Stok styf en vol verwondering,
Soo nam ik mijn besluit,
Om mijn die schoone Sonneling,
te maken tot een Bruit.
Maer ik toen verder wilde gaen,
Voldoen myn minnelust,
Kwam heimely vlieden door de Laen,
Een haas heeft mijn ontrust.
Sy ontwaekt en riep wat Euveldaet,
wie wandelt hier zoo stout,
Soekt gy in ‘t veld dus u verraed,
daer al ‘t Gedierte trouwt.
Maer ach de Schoone wierd zoo gram,
En zwoer mijn by de Goon,
Al die dat Rukeloos ondernam,
Krygt nimmer my tot zyn loon.
Ik haat voor eeuwig uwe min,
En pakt u voort Damon,
Steld Philes Lief uit uwe zin,
Komt nimmermeer aan dees bron.
Met ging zy heen en vlood door ‘t Wout,
Deynsde uyt mijn Gezigt,
‘k Riep Philis, Ik zie dat ‘t u rouwt,
Weg vloog dat schoone Wigt.
|
|