De nieuwe vermaakelyke snuyf-doos, zynde versiert met veelderley zoort van aardige en aangenaame gezangen
(ca. 1750)–Anoniem Nieuwe vermaakelyke snuyf-doos– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Stem: ô Daar de Silv’re Waterstroom.ô Ziel verrukten Avondstond,
Ik stel voor u mijn Fluyt,
Voor u die Peerl’en strooit in ‘t rond,
Op Bloemen en op Kruid.
Hoe helder schynt die Silv’re Maan
En lagt ons vrolyk toe;
Men ziet nu duisend Sterren staan,
Van glinsteren nooit moe.
Het Firmament staat nu ten toon,
‘t Welk ons een Kleet verbeelt,
Met Diamanten, welke schoon
Ons Hert en Oogen streelt.
De Leeuw’rik die van sorg belet,
Weet van geen druk nog kruis:
En als de Zon in ‘t Westen zet,
Roept hy zijn Jonge t’ huis.
Den Boer verlaat, van ‘t werken moe,
Den Akker en de Ploeg,
Zijn weerhelft lagt hem vriend’lyk toe
Dat is hem loon genoeg.
De Melkmeyt set haar Nagtmus regt,
En gaat zoo na haar kooy,
Maar ziet daar komt een Boereknegt,
Die kruipt by haar in ‘t Hooy,
Zoo leeft men hier al op het Land,
Zoo lang den Dageraat,
Sijn gulde Straal schynt aan de wand,
Tot aan den Avond laat.
| |
[pagina 55]
| |
Daar is in de Stad geen meer vreugt:
Men gaat niet vroeg na bed,
Want voor de Amsterdamsche Jeugt,
Komt dan de meeste pret.
Men gaat daar ‘s avonds aan de swier,
By Duyn of Mie Tabak,
Die vuyle Pry, dat Venus dier,
Men drinkt op zijn gemak.
De Koffykan staat by het vuur,
Of lusje liever Wijn?
Ik suip my in een half uur,
Zoo dronken als een zwyn.
Gy bent ‘er een geluk je Broer,
Je bent een rottig vel,
Je bent een ouwe pekelhoer,
myn Heer dat weet ik wel.
En staat het ons daar dan niet aan,
dan gaan wy na het Hof,
By Haagje Janne of in de Baan,
daar vind gy banjer stof.
En dan by Heyn in de Fonteyn,
dat ‘s zoo een hupse Quant,
Hy wil ook wel eens vrolyk zijn,
daar hebje de egte trant.
Daar slaat men de bal niet mis,
Men danst daar somtyds straf,
Vooral als ‘t stillen Avond is,
dat nieuwtje moet ‘er af.
De pyl is haast geen noemens waart,
Het Bos zit haast op zy,
daar vind gy volk van ploerten aart,
Het Wyf een valsche prij.
| |
[pagina 56]
| |
En zoo de Karreman voorby
Regt toe na Dorethée,
daar is het lustig aan het Y;
men leeft daar stil in Vree.
Maar sagt word ik hier niet gehult,
men schelt eens aan de Poort,
Ik weet gy hooren roepen zult,
met de intree, speelt maar voort.
Dat is het Fyne van de mis
Jan fopt Piet, en Piet fopt Jan,
maar daar men selver leep op is
daar krygt de Schout niet van.
Het is waar dat men gaat of zwiert,
men vind geen meerder stof,
Als op de Baangragt met pleizier,
Al in het Brussels Hof.
Des Woensdags speelt men daer plaisant,
Een schoon Liefhebbery,
men vint daar Boeren abondant,
met Dames aan haar zy.
Het gaat daar alles vriendelyk ziet
En zonder vals gevly;
men vind daar gants ter weereld niet,
Van snoo bedriegery.
Zoo vind men dan in Amsterdam,
Van alles veel vermaak:
maar op de Baangragt in het Lam,
Vind ik de beste smaak.
Ik heb het alles wel bezien
En dat met veel vermaak,
maar ik zeg dat de braave Lien
Zijn aan de beste saak.
|
|