| |
Een nieuw Lied op de overgroote Vreugde en Staatzie, welke men in ‘s Gravenhage op Donderdag den 11. April 1748. over de Doops Plegtigheden, van zyne Hoogheyt den Grave van Buuren, Prince van Oranje en Nassouw, gebooren Erf-Stadhouder van de Zeeve Vereenigde Provintien enz. enz. enz. aldaar zag geschieden.
| |
Voys: Hoe vriendelyk is het Jagen.
Juygt vrygevogte Steeden,
En landen van Staats-gebiet,
| |
| |
Heft hert en ziel na boven,
Zingt Menschdom een blyden toon,
En wilt den Schepper looven,
Die men in Gods Tempel dierbaar
Tot den Doop heen zag leiden.
Met gantsch den Adel by elkaar,
Door Burgers aan weerzyden.
Men zag de Graaf van Buuren,
Of jonge Prins aldaar treen,
By de Staatsdames in Luuren,
Vol staatsie van alle kanten,
Eer dat kwam de jonge Prins,
Met Pages en Lyftrawanten
De Haidoks zag men ook daar by,
Met pluimen op haar mussen,
Garde du Corps reede de rey,
Vooruit daar ondertussen.
Men zag de Gecommitteerde,
Van d’Unie na rang der Steede,
Tot het Peetschap byzonder,
| |
| |
Daer den Stadhouder hiel onder,
Men zag duysende menschen daar,
Om den Doop te aanschouwen,
Die haar stelde in Doodsgevaar,
Van drang der mans en vrouwen.
Men zag ook Prince en Graven,
Die zig na de Kerk me gaven,
Agents van Vorsten en Staaten,
Sag men ook van die Stee.
De leeden van den hoogen Raad,
Waar by nog was de Raed van Staat,
Haar pragt het Choor vermeerde,
De opschik van de Mevrouwen,
Daar de jonge Prins was by,
De Peerels en de Brillanten
En Karkans het oog verdooft,
Door ‘t ligt der diamanten,
Aan borst, hals, oor en hoofd.
Het Garnisoen stond ook geschaart,
| |
| |
Trompetten pook en tromslag baart,
Geluyt door alle straten.
Doe de Doopsplegtigheden,
En Godsdienst ten eynde waar,
Gesproken door Gods Dienaar,
Doen ging zyn Hoogheyt keeren,
Met de jonge Prins voor of,
Na zyn Woonstee op ‘t Hof.
Waar dat de Princes heel verblyd,
Haar Soon kwam te ontsange,
Als Christen door den Doop geweyd,
Men zag ook by veel Heeren,
Haar Koets een Staare Booy,
Heel deftig met veel lof,
Agter den trein met schrede,
Waar dat de Officiers te gaar,
Den Prins ook Saluweerden,
Die zig stelde in ‘t openbaar,
Als de Burgers door passeerden.
Men hoorde ook het gedommel,
| |
| |
Toen zag men de Vuur-peilen,
Hemelwaerts om hoog zeilen,
En sloege daar klik klak.
De huyze staan met ligt alzins,
Men dronk de gesontheden,
Van Prins, Princes en jonge Prins,
Waar op men braaf Hoezeden.
|
|