De nieuwe vermakelyke Utrechtse min-stroom
(1767)–Anoniem Nieuwe vermakelyke Utrechtse min-stroom, De– AuteursrechtvrijStem: Ik ben een Bloemptje.
Vrouw.
EY dromer wild niet langer dromen:
Ontwaakt eens uit u dromery,
Komt doet myn wille zonder schromen,
Want wy zyn veylig ende vry.
Nu Jozeph komt in myn Zalette,
En blust myn heete Minnebrand:
| |
[pagina 35]
| |
Zit in myn digte Kabinette,
Geniet het alderzoetste pand.
Dat Potiphar heeft in zyn woning,
Geniet een aangename Vrouw,
Die wel gebeuren zou een Koning:
Als ik ’er maar een hebben wou.
Jozeph.
Sou Jozeph dan de banden breeken,
Van Potiphars verbonde Trouw.
Weg weg met uw onkuische streken!
Het zal dog niet geschien Mevrouw.
Vrouw.
Gebruikt myn schoot vol zoetigheden,
Omhels het Cierlyk Cieraad,
Myn blanke Boezem net besneden,
En roode Lipjes delicaat.
Jozeph.
Ontdekt gy zoo uw teere Leeden,
Aan een die uw niet en bestaat,
Mevrouw ik heb duizend reden:
dat ik u doodelyker haat.
Vrouw.
Ey Jozeph laat ik u bewegen,
Geef my een kusje voor myn Mond,
Seg waarom staat gy my dus tegen,
dewyl gy my geneezen kond.
Jozeph.
Gaa snoode Vrouw zou ik besmetten,
Het echte Bed van Potiphar,
Ik was een schender van de Wetten:
En ook myn Siel een Moordenaar.
Vrouw.
’t Is dan vergeefs al wat ik smeeken,
’k Waarschouw u Jozeph wel, wel hoe,
| |
[pagina 36]
| |
Het zal u jammerlyk opbreken,
daarom zoo staat myn bede toe.
Of ik zal aan myn Man gaan klagen,
dat gy u handen heb gesteld,
Om door onguure Minnevlagen;
My t’onteere met geweld.
Die zal u in een gat doen zetten,
daar Slangen en veel Adders zyn:
Ey kiest dan in myn Kabinetten,
Een zoete vreugd of zware pyn.
Daar zal een wreede Beul u plagen,
Met veel onmenschelyk torment,
Met geesselen en zware slagen:
En meer als gy bedenke kend.
Jozeph.
Doe wat gy wil vervloekte vrouwe;
Uw dreigementen agt ik niet,
Ik zal maar vast op Godt vertrouwen,
Hy zal my helpen uit ’t verdriet.
Mevrouw eer ik my zou vervoegen,
Om t’onteeren uwen Schoot,
Ik liet my met de Beul vernoegen:
En koos terstond een wreede dood.
Of doet gy ’t maar om te beproeven
Een pand van myn standvastigheid,
Soo wild my langer niet bedroeven:
Want myn verliefde ziele schreid.
Vrouw.
Ey ziet gy niet hoe dat ik branden
Hoe dat ik smeek, hoe dat ik klaag:
En u omhelze met myn handen,
door liefde die ik tot u draag.
Jozeph.
U zoet gezigt blozende wangen,
Uw Borsjes rond en Lipjes rood,
| |
[pagina 37]
| |
die schouw ik als vergifte slange,
En oorzaak van een wreede dood,
Vrouw.
Soo gy niet wild laat ik dan kussen,
Uwe lieve Lipjes jonge Held.
Jozeph.
Vertoef uw Man die zal wel blussen,
de heete vlamme die u queld.
Vrouw.
Gy zyt myn slaaf en ’t geschieden,
’k Wil dat gy my ten dienst zult staan,
Want gy en zult my niet ontvliede,
Voor gy myn wille hebt gedaan.
Jozeph.
Ik ben een slaaf in dienstbaarhede,
’t Is waar myn Heer heeft my gekogt,
Maar niet om op zyn Bed te treden,
Gelyk ik van u word verzogt.
Vrouw.
Sa waar zyn nu u manne leden,
de schaamt’ is met my gaan.
Jozeph.
Trouwloze gy treed buiten reden,
Ligtvaardig Vrouwmensch laat my gaan.
Vrouw.
Ag Jozeph mogt ik:
Jozeph.
Neen Mevrouwe,
Want dat zal nimmer niet geschien,
Ik dan en blyf myn Heer getrouwe,
En zal uw geyle lusten vlien.
Laat los myn kleed of wild het houwen.
Vrouw.
Ik bid u Jozeph blyft wat staan,
| |
[pagina 38]
| |
Jozeph.
O neen laat los onwaarde Vrouwe
’t Is tyd laat my maar heenen gaan.
Jozeph die is haar toen ontloopen,
En liet zyn Mantel haar te pand,
’t Geen zy hem nog dier liet bekopen,
Sy liet hem vange als een Trawant.
|
|