Een Nieu Herders Liet
Stemme Besnedende Velde
WAer blijft Flora mijn Beminde,
Waar blyft gy Flora nu soo lang,
Ik ben opgestaan om u te vinde,
Eer dat de Son nam haar opgang,
Flora is mijn zin o hertsen dief,
Sy hebben mijn zinne bevangen schoon lief.
Herder ik laat niet om u mijn slape,
Daar ik tot u en heb geen sin,
Ik houd my by mijn kudde met schapen,
Dat zijn de geen die ik besin,
By de Rievieren op bargh en dael,
| |
Daar hoor ik singen den Nagtegaal,
O Herderin schoon uytgeleesen,
Hoor dog na de praat van de min,
Want ik en kan sonder u niet weesen,
Vermits ik geen ander bemin,
Onder 't gelommert der boomense groen,
Noch tuygen 't geen dat wy 't samen doen.
Wat meent gy daar mee o Herder,
Nu gy mijn hebt in groen alleen,
So datelijk gaat van mijn dog verder,
Ik blijf by mijn Schaepjes en anders geen
En door u smeeke te brengen tot val,
U valschen wens niet beuren sal.
Ach, ach mijn schoone Herderinne.
Gy sult mijn trouheyt sien voorwaar,
Ick sprak dat woort uyt suyvere minne,
Soo waer als schijnt de Sonne klaer,
Geeft mijn schoone u handt maar op trou,
Ik en kies anders geen tot mijne Vrouw.
Om dat ick sie o Herder verheven,
Dat gy uyt trouheyt mijn bemint,
Sal ik mijn Trouw aen u dan geven,
Want ik wordt heel tot u gesint,
Wilt niet meer sugte, Maar schept genugte
Want ik vereer u uyt liefde mijn Trouw,
Laet ons dan treden, In den Ege op heden,
En leven saam als Man en Vrouw.
|
|