Een Droom-Lied, van een Minnaar, als of hy het Roosje van zijn Liefste geplukt hadde.
Op een fraeije Voys.
Ick droomde lest een droomn,
In ‘t midden van de Nach,
Dat ick quam by een stroom,
Daer ick veel Boomtjes sag,
Beplant met regen langs de wal,
Waar door ick hoorde ruysen,
Ia veel klaerder dan kristal,
‘t Liep snelder dan de sluysen.
Daer sag ick so ‘t my docht,
Dien ick lang gad gesocht,
In ‘t Else Bos onder ‘t geboomt
Sy naderde mijn niet bevreest,
En schoot op mijn veel vonkjes.
Sprack ick met eenen kus,
Sey sy weest maer gerust,
Boet nu u minne lust, ‘t is tijd,
Sprack sy, en wilt niet vreesen,
| |
Terwijl dat gy nu verlof hebt, en respijt,
Seeg zy ter aarden bloot,
Bezaayt met Roosjes root,
Daer lach mijn Lief in ‘t groene gras,
Belommert met veel Roosen,
Geen schoonder docht mijn
Had natuur oyt toe gepast,
Haer hair gekronkelt schoon
Schier de glans van ‘t Goud berooft,
Stont haer gelijk een Kroon,
Op mijn Godin haar hooft,
Of Tulp schoon kan wesen,
Geen hersenen door verf konst,
Heeft noyt schoonder bloos,
Met zijn Penseel bewesen.
Daar lag dat schone Beeld,
Doch ick stracks onverveeld,
Ontfing haar met een kus:
En voort ontblooten ick haer schoot,
Alwaar ick vond haar Roosje,
Met haar struyckasy schoon,
Maer straks kreg sy een bloosje.
Geslingert saam in d’arm,
Ach wat een liefden zwarm
Quam mijn aen ‘t hert en ziel o vreugt
Door ‘t slingeren van haer reden,
Docht mijn, en wel te vreden.
So dra dees vruchten lust,
| |