De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom
(1719)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom, De– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Eer dat de Son nam haar op-ganck,
Na u soete wesen mijn uyt-gelesen,
Flora is mijnen zig o hertsen dief,
U kaaken blosen gelijk roode Roosen,
Sy hebben mijn sinnen bevangen schoon lief.
Herder en laat niet om mijn u slapen,
Daar ik tot u en heb geen sin,
Ik hou my by een kudde der Schapen,
Dat zijn de geen die ik bemin,
Dewelk ik leyde langs de groene weyde
By de Revieren op Berg en Dal,
Terwijl zy eeten ben ik neer geseten,
Dan hoor ik singen de Nachtegal.
O Herderinne mijn schoon uitgelesen
Hoort doch na de praat van de min,
Want ick kan sonder u niet wesen,
Vermids ick geen ander bemin,
Laet my dog raken eens u roder kaken,
Onder ‘t gelommer der bome seer groen
De water beken, en sullen niet spreken,
Noch tuygen ‘t geen wy t’samen doen.
Wat meent gy daar mee o Herder,
Nu gy mijn hedt in ‘t groen:
So datelijk gaet van my doch verder,
Ik blyf by mijn Schaapjes en anders geen,
Soekje met vleijen, Mijn hier te verleijen,
En door u smeeken brengen ten val,
Neen waarde Herder, Gaat praten wat verder,
U valsche wensch niet beuren sal.
Ach ach mijn schoon Herderinne.
Gy sult mijn trouwheyt sien voorwaar,
Ik sprack dat woord uyt suyver minne,
So waar als schijnt de sonne klaar,
Met hert en sinne, Ick Echt beminne,
Geeft my o schoone u hand maar op trouw,
Moet ick u derve, ‘k Salder van sterve,
Ik en kies anders geen tot mijn Vrouw.
Om dat ick sie o Herder verheven,
Dat gy uyt trouheyd mijn bemind,
Sal ick uyt trouheyd aan u dan geven,
Want ick word heel tot u gesint,
Wilt niet meer suchten,
| |
[pagina 68]
| |
Maer scheyt vry genuchten,
Want ick vereer u uyt liefde mijn trouw:
Laet ons dan treden,
In den Echt op heden,
En leven samen als Man ende Vrouw.
|
|