| |
| |
| |
| |
Beklaegh-Liedt van een Vryster: over de dood van haer Minnaer, die nu in de Slag is gebleven, waer van sy nu noch eenen jongen Soon tot gedachtenis van hem heeft gekregen.
Stemme: Wat dunkt u, &c.
Och Hemel hoort mijn klacht,
Mijn lief die my te minne placht,
Is jammerlijck verslagen,
Die my so trouw’lijk had bemint
Daer ik van hem droeg een Kint,
O Heer wat raed in mijn ellent.
O God my dacht dat my een zweert,
Mijn jong hert quam door-steken,
Doen ik dees tijding kreeg o smert,
Ick kon niet een woort spreken,
Dat mijn Lief in desen strijd,
Was gebleven ach wat spijt,
Van droefheyt krijt ick mijn oogen uyt
Als ick gedenk hoe dat mijn Lief,
Mijn eertijds plagt te minnen,
Ontsteekt mijn bloed door heel mijn Lijf,
Ik mis by naer mijn sinnen,
Doe hy met een droef geklag,
Voor mijn deur stont dag en nagt
Als een hert na water tragt.
| |
| |
Hoe menig nachje hebben wy
Samen geleeft in vreugde,
Dat hy sat vrolijck aen mijn zy,
Want hy mijn ziel verheugde:
Wy dronken t’saem den koele wijn,
Ik woist van droefheyt nog van pijn,
O Heer wilt hem genadig zijn.
Het was mijn Engel pertinent:
Maer ach doen kreeg hy sijn Patent
Gelijk al de andere Soldaten,
Doen moest hy na den Vyant,
Vechten mee voor ‘t Vaderland,
Maer ag daer blyft hy doot in ‘t zant.
Doen hy nam sijn afscheyt van my,
Hoe bitter dat ick schreyde,
Wel duysent kusjes gaf hy my,
Hy sey Lief wilt verbeyden,
Hy gaf my voor ‘t lest te pant,
En sey schoon Lief steekt die aen uw’ hand.
Daer mee seyt hy voor ‘t lest adieu,
Ick sal het wel onthouwen,
Als ick weer kom mijn Engel nu,
Wy sullen t’samen trouwen,
Dit was nu den derden keer,
Dat hy tegen den Fransen Beer,
Had vroom gevochten tot mijn eer.
Och lacy ick vervloeck den dag,
Doen den strijd is begonnen,
En den Fransman met al sijn macht
Die mijn Lief heeft verslonden,
Och lag ick by hem in ‘t sant,
Oock vermoort van den Vtand,
Dan waer ik uit droefheyt en schant.
Kom doot ontrukt mijn ziel uit lijf
En haele mijn uyt dit leven,
Wat sal ick ongeluckig Wijf,
Want ik heb nu vrient nog maeg,
O my ick ben nu Vrou noch maegt.
| |
| |
Oorlof dan Meysjes wie gy zijt,
Ik ray u wilt eerst trouwen,
Bewaert altijt u eerbaerheyt,
Wilt de onkuysheyt schouwen,
So blijft gy in geen verdriet,
Met een Kint als ik och siet,
Maer ik en bender alleenig niet.
|
|