Een t’Samen-spraeck, tusschen een Iongman en een jonge Dochter.
Op een bekende Voys.
Luystert Lief hoe neer sal ‘t wesen,
Dat gy my eens sult genesen,
Van de smert, Van de smert,
Dien ick voel in mijn jonck hert,
Sullen noyt mijn droeve klagten,
Uw’ wraeckgierig hert versachten?
Sult gy dan, Sult gy dan,
Noyt van my maken uw’ man.
Ionckman staekt, uw’ droevig minnen,
Gy en zult geen troost verwinnen,
Want ick ken, Want ick ken,
Noch wel blijven die ick ben,
Sou ick in mijn jonge jaren,
Alree dencken om te paren,
Ionckman siet, Ionckman siet,
Ick hou my uyt het verdriet.
Geen verdriet sal u geschieden,
Lief en wilt van my niet vlieden,
| |
Blyven als een man getrou,
Alle druk en zware plagen,
sullen wy te samen dragen,
Liefste soet, Liefste soet,
Staeckt doch eens uw’ wreed gemoet.
U en baet geen presentatie,
Ik en vind u geen gratie,
U Vrou in het Werelts plein,
Al uw’ soet en aerdig vleijen,
Is maer om my te verleijen,
Dan mijn Eer, Dan mijn Eer,
Och ick zweer mijn Lief Clarinde,
So gy my ontrou zult vinden,
Dat de dood, Dat de dood,
My weg rukt Charons schoot,
En dat al de Helsche zielen,
Mijn terstont komen vernielen,
Noyt weer komen voor den dag.
Door uw’ Eed en trouwigheden,
Die gy aen my komt besteden,
Zijn uw’ Vrou en gy mijn Man,
Wilt daer op mijn trou ontfangen,
Daer na is al mijn verlangen:
Laet ons gaen, Laet ons gaen,
In den Echt van stonden aen,
Ick ontfang uw’ trou mijn schoon
‘k Sal u weder min betoonen,
Met een pant, Met een pant,
Nu is al mijn droevig klagen
Heel verkeert in blyde dagen,
Komt mijn Bruyd, Komt mijn Bruyt,
Laet ons ‘t lof verbreyden uyt.
|
|