De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom
(1719)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom, De– AuteursrechtvrijOp een aengename Voys.Myn alderliefste Engelin,
Kom luystert na mijn klagt,
Ik wort gedreven door de min,
Gestadig dag en nacht,
Aensiet met vlyt mijn trouwigheyt,
Die ick u hier betoon,
Want in de heele werelt wijd
Spant gy alleen de Kroon.
Komt minnaer en klaegt niet meer
Ick wil niet zijn getrouwt,
Ick ben een dochter jong en teer,
Maer sesthien jaren oud;
Of gy hier staet op straet en klaegt,
En houd met my de spot,
Maekt u na huys en slapen gaet,
Mijn deur die moet in ‘t slot.
Princesse blijft een weynig staen,
O pronck van herten veel,
Ik zweer by son en ster en maen,
Ick kies jou tot mijn deel,
Of gy my laet in de ly,
So wensch ick om de dood,
Daerom schoon lief gelooft my vry
Mijn liefde is te groot.
Minnaer en segt eens waerom,
Dat gy mijn so bemind?
Daer is so menig schoone blom,
Ick ben noch maer een kint,
Neemt uwen lust,
Laet mijn gerust,
Gaet naer een lichte dans,
Daer gy minne voncken blust,
Steekt vry u schuyt van kant.
| |
[pagina 22]
| |
Och Isabel u Goud geel hayr,
Staet in mijn hert geprent,
U Oogjes zijn so wonderbaer,
Als eenen Son die schijnt,
Met uwe gangh, En soete znagh,
Is voor my Medicijn,
Daerom schoon Lief en wacht niet langh,
Geneest mijn Minne-pijn.
De Iongmans woorden zijn so soet,
Sy doen so dickwils groote moet,
Om eens bemint te zijn,
Dat een schoone Maegd,
Soo veel beklaegt,
Men vind ‘er also veel
Daer een Knecht sijn roem op draegt,
De Bloem is van de steel.
’t Is waer mijn uytverkooren Lam,
Maer ick en ben so niet,
En maeckt u doch op my niet gram,
Ick wensch jou geen verdriet,
Al tot mijn Vrouw, In echte trouw,
Uyt rechte kuysigheydt,
Mijn hert en bloed dat is voor jou,
Tot dat de doot ons scheyd.
’t En is maer windt mijn lieve Vriend,
Ick ben te jonge spruyt,
Want als men hem ten trouw verbind,
Dan is de vreugde uyt.
Mijn overschone Isabel,
Gy zijt mijn tweede Ziel,
En laet my doch in geen gequel,
Dat ick hier voor u kniel,
Geeft my jou handt
Tot trouw en pand,
En weest niet meer so straf,
En doenje my geen onderstant,
Ick sael in ‘t duyster graf.
Minnaer u droefheyt is ge-endt,
Ick sie u trouwigheydt,
Nu heb ick eerst de grondt gekent,
Van u stantvastigheyt,
Door al u smert, Hebt gy mijn hert,
| |
[pagina 23]
| |
Door liefde so door-wondt:
Het schijnt het afgenepen werd,
Ick maeck u tot mijn Man.
|
|