De nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom
(1719)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Groenlantse walvisch-vanghst, ofte Amsterdamse Y-stroom, De– AuteursrechtvrijOp een aengename Voys.Komt Bacchus gasten altemael,
Gy groote drinckers principael,
Laet ons een bee verwerven,
Ick wil gaen maken mijn Testament,
Want ick gevoel dat ick sal sterven,
Want ick ben sat, want ick ben sat,
Want ick ben sat, ‘t is mijn wel bekent.
Het eerst dat ick ‘er nog vragen wil,
Mijn te begraven sonder verschil,
Aen het eynde van een water beecke,
Dat ick mach drincken als ‘t mijn lust,
Dat is het geen dat ick bespreke,
Al voor mijn dood, al voor mijn dood,
Al voor mijn dood, sterf ick gerust.
Dronckaerts, rootneusen, kloeck en straf
Die sullen mijn dragen na het graf,
Eene wijnton sal mijn doodkist wesen,
Mijn doodkleedt van Wijngaerts bladeren geven,
Want de Wijn moet zijn gepresen,
Hael Bacchus nat, hael Bacchus nat,
Hael Bacchus nat, hael Bacchus nat.
Ses sullen mijn dragen na het graf,
Ach vrienden neemt het mijn niet qualijck af,
Met een half duysend oude lange pijpen,
| |
[pagina 20]
| |
En mijn doosje met snuyf Taback,
En dan sult gy wel mogen grijpen,
Mijn vuyrslag goet, mijn vuyrslag goet,
Mijn vuyrslag goet, in mijnen sack.
Dit Fleske met de Brandewijn,
Taback en pijpen moet daer noch zijn,
En met lonte voor het Lijck gedragen:
Vrienden als ick sal wesen doodt,
Mijn yemant om een pijpje komt vragen,
In mijn af-scheyt, in mijn af-scheyt,
In mijn af-scheyt, Sterf ick de doodt.
Hammen met sout is alle mijn soet,
Worsten met Carmenade goet,
Sult gy eeten om smaeck te krijgen
In de Spaense en Rhijnse Wijn,
Mijn Testament wil ick niet verzwijgen,
Mijn vrienden al, mijn vrienden al,
Mijn vrienden al, Bacchus Cousijn.
Mijn vrienden dieder zijn Erfgenaem,
Worsten en Sousisen zijn haer bequaem,
Met spaense pijpen moet gy weten,
En krakelingen hoog geacht,
Speelt met de kaert sonder vergeten,
Ia dat het scheen, ja dat het scheen,
Ia dat het scheen, Speelt dag en nacht.
Mijn uytvertopte bierbank singt,
Tot drincke al mijn keele klinckt,
Luyt dan met Taljoore, kanne en glasen,
Vergeet geen bier noch brandewijn,
Droefheyt te make is maer visevase,
Pekelharing, Pekelharing,
Pekelharting moet daer noch zijn.
Aenhoort dog eens mijn beste maet,
Mijn groote Wijn vles u daer toe staet;
En een ander sal ick laste geve,
Mijn Tabak-doosje voor een gesel,
Die mijn uyt druck holp drincken in mijn leven
De kannen uyt, de potten uyt,
De vlesse uyt, Verstaet mijn wel.
Het meeste dat mynder noch klage doet,
Dat is dat ick op een kermis soet
Sol moeten zijn begraven,
| |
[pagina 21]
| |
Dus seg ick u op dees wijs,
En wilt my voor het lest eens laven,
Met een pot, met eenen kan,
Met een vies vol Rhijnse wijn.
|
|