De nieuwe vermeerderde Haagse joncker, of 't Amsterdamse salet juffertje
(1717)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Haagse Joncker, of 't Amsterdamse salet juffertje, De– AuteursrechtvrijStemme: Als ’t begint,
Hollantsche Maegt,
WEl wat hoort men allen dagen,
buyten bergen op den Soom,
burgers ende boeren klagen,
die daer zijn vol angst en schroom,
en veel vrouwen kinders-mee,
In veel Dorpen ende Stee,
Om dat daer de Franse beeren,
Haer soecken te runeeren,
Die daer met een valsche scheyn,
| |
[pagina 24]
| |
In het Lant gekomen zijn.
Eerst so heeft Louwies den Koning,
In Spanjen een plaets bereyt,
Voor Philippus tot sijn woning,
Dien hy ook met listigheyet,
Aldaer heeft geinployeert,
En also de geck gescheert
Met de Keyser synen Soone,
Die anders de Spaense Kroone,
Most besitten wilt verstaen,
Als het regt had toegegaen.
En so dra Philip den vijfde
Sat in Spanjen op den Troon,
Dat Louwies Leger verstijf de,
Tragten na des Keysers Kroon,
Want hy stuurden met gewelt,
Al sijn gantse magt te velt,
Na heel Duytslant en na Weenen,
Maer liep twee blauwe scheenen,
Want den Keyser kloek van geest,
Is inde voorbaet geweest.
Want so dra den Keyser hoorden,
Dat hy sondt Soldaten uyt,
Om te branden en te moorden,
Kreeg de Fransman op syn huyt,
Van de Keyserse seer kloeck,
Die de Fransman sijne broek,
In ‘t Milaens heeft op gebonde,
Dat sy tjankten als de honden,
Doen sy van het Keyser Biers,
Proefde wel een reis drie vier.
Zo dat al die Franse Muggen,
Kreegen klop aen alle zy,
En men schanden week te ruggen,
Villeroy gingh mee niet vry,
Met Monsieur de Kattinat,
Die koos ook het hasen pat.
En den Hartog van Savoyen,
Die en kon de slagh niet royen,
Tegen ’t Keysers groot gewelt,
Elk die queet hem als een helt.
K. van Engelandt.
Hollandt wilt daerom niet treuren,
Ach mijn overschoone Maeght,
Al hebt ghy veel Franse Buuren,
Die u stargh met valsheyt plaeght,
Ick en sal u noyt ontgaen,
Maer altijdt getrouw bystaen:
Hoogh Moogende Heeren Staten,
Ik en sal u noyt verlaten,
Want al mijn Heeren een,
Die zijn ook met mijn te vreen.
Om de Maegdom te beschermen,
So wel te lant als ter Zee,
Maer Godts uytgestrekte armen,
| |
[pagina 25]
| |
Sal ons moeten bystaen mee,
Anders was het al om niet,
Als ons God den Heer verliet,
Daerom wilt altijd op passen
Dat u niemant komt verrassen,
Van u valse buuren snoot,
Die staeg trachten na mijn dood.
Want men vindt het klaer te leesen,
In de krant en brieven dan,
Hoe dat Vrankrijk sonder wesen,
Soekt dat hy niet vinde kan,
Want hy schreef dat hy seer waert,
Hem voor Koningh heeft verklaert,
Den Gewaende Prins van Wallis,
En meent dat Engelant mal is,
Dat men sou een Papen Heer,
Op den Troon daer sette weer.
So dra als ik quam te sterven,
Dat Prins Walllis na mijn dood
Voor mijn Kroon soud be-erven,
Maer hy heeft met God geen noot,
Dat hy sulcks beleven sal,
Om hier in het Engels dal,
Voor een Koningh te regeeren,
Want de Parlementse Heeren,
Die souden het niet toestaen,
Nog voor Koning nemen aen.
En mijn Edele Burgerije,
Zijn genegen tot den strijdt,
Om u Maegdom te bevrije,
Eer dat ghy beslapen zijt,
Want men slaet hier staeg een Trom,
In Englandt rom en rom,
Om Hollant te assisteren,
Om de muggen en de Beer,
Weer te jagen uyt Brabant,
En oock mee uyt Vlaenderlant.
Keyser.
Koning Willejam verheeven,
Ik sal u getrouw bystaan,
En wagen mijn lijf en leeven,
Anders sou Lowies de Haen,
Komen als een dief by nagt,
Eer mijn Volk eens was verdacht,
Met alle sijn Franse Knechten,
Maer ik sal hem leere vechten,
Dat hy met sijn Beeren al,
Nog sijn broek beschijten sal.
Ik sal hem leeren singen
Een Hoogduitsen Nieuwen Toon,
Om dat hy mijn soeckt te dwingen,
En tragt na mijn Keysers Kroon
Ik sal hem heete wellekom
Met kanon mortier en bom,
Met snaphaen, pistool en degen
| |
[pagina 26]
| |
Sal ik hem den rok afvegen,
Dat die Franse Beeren snoot
Sullen rollen als een kloot.
Soo sal ik hem geven drinken,
dat hy smagten sal van dorst,
En te eten sonder minken,
Dat hem smaekt als de hond de Worst,
Soos sal ik hem selder mast,
In het velt nooden te gast,
Op mijn leckere potrasie,
Ik heb Salf voor sijn krawasie,
om te smeren over al,
Dat hy haest genese sal.
Sakourasie algelijke,
Sa mijn Bataviere goet,
Ik en sal ook niet bezwijke,
Maer altijd met een kloeke moet,
U getrou te voore gaen
Met schieten, steeken en slaen,
Dat Lowis hem sal verwondere,
Als hy mijn Kanon hoort donderen,
En als ik hem geef een soen,
Dat het bloet loopt in sijn Schoen.
|
|