De nieuwe vermeerderde Haagse joncker, of 't Amsterdamse salet juffertje
(1717)–Anoniem Nieuwe vermeerderde Haagse Joncker, of 't Amsterdamse salet juffertje, De– AuteursrechtvrijVoys: Van Mercurius.
EYlaes ick mach welklagen,
Over mijn quade Trijn,
sy geeft mijn huyt vol slagen,
In plaets van brandewijn,
Sy is gelijck beseten,
Want sy gunt mijn geen eten,
Als stockevet,
met vuystlook net,
en tange smeer beget,
Blauw oogen met een dicke neus,
Sy is altijd op mijn so beus,
en slaet mijn stijf,
Stracks op het lijf,
Al tot haer tijdt verdrijf.
Sondaegs als ick sal drincken,
een pintje twee of drie,
Als ick meen sonder mincken,
Wat te verheugen my,
Dan roept dat boose Vercken,
Gy soud veel liever wercken,
Sy schelt mijn uyt,
voor Schellem en guyt,
pak u ter deuren uyt,
Ik moet goetwillig met haer gaen,
Of sy sou mijn te berste slaen,
Met een gezwin,
Die boose spin,
Sy heeft de drommel in.
| |
[pagina 21]
| |
Te nacht deed sy mijn drillen,
al voor mijn bloote gat,
het bloet liep by mijn billen,
gelijck ick weet niet wat,
Sy wont mijn in den deecken,
Want ick kon qualijck spreecken,
Sy was verstoort,
En ick riep moort,
De Bueren quamen voort,
ontsette mijn aldaer terstont,
Mijn Wijf die riep gy Vagebont,
En Schobbejack,
Ik wenste strak.
Dat u de moordt daer stak.
Doen sy mijn hadt geslagen
Met roeden op mijn lijf,
Doen ginck ick mijn noot klagen,
S morgens aen mijn Buerwijf,
Maer het mocht mijn niet baten,
Want sy was uytgelaten,
en gaf mijn klop,
den Besemstok
Die sloeg sy op mijn kop,
Want sy mijn in ’t gesicht aenvloog,
en sloegh mijn met een vuyst in ’t oog,
sy gaf mijn knooy,
Seer net en mooy,
De Rotterdamse fooy
Nog moet ik haer af soene,
Dat seldermentse Wijf,
of sy slaet met haer schoenen
En muylen op mijn lyf,
en ik moet hoorens dragen
en daer toe krijgen slagen,
Sy roept Iangat,
loopt door de Stadt,
en koopt een bakermat,
Tegen dat ick moet in de kraem,
En weest mijn altijt gehoorsaem,
Loopt met gezwint,
Gelijck de wint,
’t Is voor u eijgen Kindt.
’t Is drie maenden pas geleden,
Dat ick troude met haer,
en nu moet sy alreede
In ’t Kraembedde voorwaer,
So laet sy haer van haer Neven,
op haer getou staeg weven,
Van alleman,
Dan roept sy Ian,
Gy immers niet en kan;
ick moet noch zwijgen en sien ’t aen,
en dan noch voor de Vader gaen:
Mijn Wijf seer vals,
Trijn van de Palts
Kreeg de slag op haer hals
Soo ras sy is bevallen,
Gekomen in de Kraem,
Ik moet met het Kindt mallen,
en voor de Vader gaen,
Ik moet terstont gaen loopen,
Om suycker te gaen koopen,
voor Vrouw en kindt,
Ia wel gantsch blindt,
Wie heeft het ooyt versint,
met Nagels, foly Notebeschaet,
| |
[pagina 22]
| |
En Wijn en Bier heel savonts laet,
En metter spoet,
Mijn Wijfje soet,
Wat leckers hebben moet..
Ick moet Kandeel gaen kooken,
Met Ioopen Bier en Wijn,
En moet het vyer opstoocken,
al voor mijn quade Trijn,
ik moet haer geldt verschieten,
Wel wie sou ’t niet verdrieten,
voor suer en sout,
rot Turf en hout,
Mijn Wijf wordt aers te kout,
Ick moet de Luyren wassen schoon,
en wiegen in de slaep haer Soon,
En singen, seer
Als een Kraemheer
Sus sus mijn Kintje teer.
De Pappot moet te vieren,
Al voor haer kindje kleyn,
En ik moet schreeuwen en tiere,
En singe la don dien,
hemde kousse en schoene
Die zijn daer al van doene,
Schotels en pan
Blasen en kan,
Asschop, rooster en tangh,
Hanghyser, heugel, en doofpot,
Het is voor mijn een droevigh lot,
En groote pijn,
Dat ick alleyn,
Getrout heb sulck een Swijn.
Gy Ionkmans wilt onthouwe,
En koopt hier van een Liedt,
Het sal u niet niet berouwen,
Als gy ’t maer na en siet;
Hier kunt gy dan uyt leeren,
naer u lust en begeeren,
en wagte jouw,
Voor een qua Vrou,
Die u braef kuypen sou,
Trout liever by de weeck serteyn,
Verbint u aen geen griet of Trijn,
So komt gy niet,
In sulk verdriet,
Als mijn nu is geschiet.
|
|