Het nieuwe gevondene Makrollitje ofte Clioos hernieude cyter
(1678)–Anoniem Nieuwe gevondene Makrollitje ofte Clioos hernieude cyter, Het– AuteursrechtvrijVoys: Vive tous.
O Groten God wat heb ick misdreven,
‘k Beklaeg te laet mijn ongeval,
Daer ick nu oock af sterven sal,
Ick had een jongman het jawoort gegeven
Die my gevryt had langen tijdt,
Maer ik hem verachte dat my nu wel spijt.
Hy noemde my sijn weerde princesse,
Sijn liefste Bruydt en schoon Goddin,
Maer mijne ontstantvaste min,
Die stelt mijn hertjen gelijck in een persse,
Ick sal noch sterven van den rou,
Om dat ick een ander gonk geve mijn trou.
Als mijnen minnaer nu had vernomen,
Dat ick hem heel verlaten hadt,
So gonck hy droevigh lancx de stadt,
En hy is in teeringh gekomen,
Sijn hertjen sloot van pijn en druck,
Om dat hem quam over dit droef ongeluck.
Als hy my nu sagh over straten,
Met mijnen Man uyt wandelen gaen:
Hy sprack ô doodt wilt my verslaen,
Want mijn goddintje heeft my verlaten,
My lust het leven nu niet meer,
| |
[pagina 84]
| |
Om dat sy een ander gront geven haer eer.
Ach! wie sou al sijn suchten tellen,
En al sijn klachten die hy doet,
Hy roept met d’oogh vol tranen vloet,
Ach! wreede Maget ontrouheyt en liefde verstoot.
Hy heeft betreurt die meenige dagen,
Tot dat de Doot die haer vertoogh,
Als hy noch sloegh op my sijn oogh,
En riep adju toen met suchten en klagen,
Elck een die weenden daer om ’t meest,
En daer me so gaf hy sijn jeugdigen Geest.
Och, och! wat heb ick nu bedreven,
Aen siet mijn onstantvastigheyt,
Die heeft mijn Lief in ’t Graf geleyt,
Ik sien nu sijne geest steets om my sweven,
Die my vervolcht alwaer ick gaen,
Och lacy! och helaes! wat heb ick gedaen.
Berst nu tranen uyt mijn oogen,
Beweent mijn ongestadigheyt,
Maer laes! ’t is te laet geschreyt,
Want siet den Hemel en sal ’t niet gedogen,
Dat gy sult leven hier in rust,
Voor gy ook de fackel vant leven uytblust.
Adju adju! ô Aertsche wellusten,
Adju die oock gaf mijn trouw,
De wraeck des Heeren voer ick nou,
Ick en kan dagh oft nachten niet rusten,
Want mijnen Minnaers Geest my quelt,
Hy wil my in d’Aerde met louter gewelt.
Komt spiegelt u aen my nu te samen,
Gy jonge Dochters wie gy zijt,
Houd toch u woort wanneer gy vrijt,
En als gy van de Liefde gaet ramen,
Weest uwen Vrient stantvastigh, dan
Soo leeft gy in vreede al met uwen Man.
Soeckt gy Roosen af te breecken,
Siet voorsichtigh eer gy tast,
Soete Dochter, soeckt een teecken,
Eer den Dooren u verrast.
|
|