| |
| |
| |
| |
Een nieuw lied,
op de wonderbaare en waarachtige geschiedenis van de gekroonde na haar dood.
Wys: Wat is de liefde Blind.
1.
Hoort al wie deugd bemind,
Hoort wat u thans dit Lied verhaalen zal,
Van eenen Prins in 't Vorstlyk Portugal,
Prins Pedro was zyn naam,
Van zyne min getuigd alom de faam,
Zyn Agnes was zyn lust en leven,
Om haar verslond de smart,
2.
Maar zyne min weêrstond dat wreed gezach,
Dat vaak te veel op menig hart vermag;
En nu bevreest voor 's Vaders dwinglandy,
Moest hy zyn zielsvriendin verbergen;
Slechts Britto, 's Prinssen knecht,
Droeg kennis van dien echt.
3
De Prins in wreed verdriet,
Als hy in lang zyn' Agnes niet kon zien!
Geen Britto kon, door vrolykheid, doen vliên,
De smart die hem verslond,
Te min toen hy, uit dat geheim verbond,
Twee lieve telgen zag geboren,
Twee Zoontjes wonder schoon,
Twee paerlen aan zyn kroon.
4.
Eens zei de Vorst hem aan,
Van Blanka, die Navarre's ryksgebied
Moest erven, dit verwekte een nieuw verdriet
‘Wat zal ik, in deez' staat,’
Zei Pedro, ‘doen 'k weet wat myn pligt my raad,
Dan, ach! kan ik myne Agnes derven
'K ben als een schip in zee;
'K vind geen geruste reê.’
| |
| |
5.
De Prins sprak Blanka wel,
Dan, zyne min was haar geheel gezegd;
Zy zeide: ‘Ik treed in 't kort met u in d' echt,
En 'k reik als bruid, Prins Pedro myne hand;’
Deez' taal deed Pedro angstig zuchten:
Hy sprak: ‘Vergun, Mevrouw,
Dat ik myn hart ontvouw.’
6
‘De Koning trouwt my uit,
Geeft Blanka my ter bruid,
Maar weet, Prinses, dat hy myn woord niet heeft,
Dat Pedro niet dan voor zyn Agnes leeft;
Die Agnes heef myn hart en ook myn trouw;
Wy zyn vereend door heilge banden;
Prinses, ik bid verschoon
7.
Haar toorn was als een vloed
Die, door een' dyk geborstten, dondrend raast;
Al wie hem hoord door zyn geweld verbaast:
‘Ik ben te diep verneêrd,’
Zegt zy: [...], de Prins heeft my, ô smart! onteerd.
'K zal my gevoelig op hem wreeken;
'K vergun myn hart geen rust,
Voor 't wraakvuur is gebluscht.’
8.
Hoe 't met haar Pedro was,
Dit stortte haar in eenen poel van smart;
Zy was bevreesd dat 's Prinsen teder hart
Zy had zyn hand, hy zwoer haar eeuwig trouw,
‘Maar,’ zei ze, ‘Alfonsus is zyn Vader,
Ik vrees den wreedste slag.’
9.
Een weinig troost verwagt,
Haar Kamenier verzelde haare schreên,
Maar ook in 't Bosch was niet dan droef geween,
Bedrukt ter neêr op het tapyt van gras;
De slaap had met haar mededogen:
10
Juist kwam de Prins, haar vrind,
Zoo teêr van haar bemind,
Met Britto daar, hy zocht ook zoete rust,
En zag, verrukt, zyn Agnes, al zyn' lust;
‘Ach, Britto!’ zei hy, ‘ziet,
Ziet gy dat beeld, die dierbre engel niet;
De slaap schynt het gebloemt te wekken,
Wat schoonheid, Britto! ach!
11.
De Prins, vervoerd door min,
Ging tot zyn halsvriendin.
Op dat een kusch, een zegel van zyn trouw.
De sluimerlust van haar verwydren zou;
Maar Britto zei: ‘Laat af;
Ik hoor zy droomt van Pedro, en van 't graf;
Ik bid u, Prins, wil haar niet stooren;
Hoor eerst wat Agnes zegt;
Wat haar op 't harte legt.’
12.
Zy droomde dat haar Kroost,
Voor haar een bron van troost
Door felle beesten wreedlyk werd gesleurd;
En dat zy zelv' werd door een' leeuw verscheurd,
‘Ach!’ riep zy, ‘ach! laat af!
Waartoe wilt gy myn dalen doen in 't graf,
Ach Pedro! Pedro! kom my redden!
Voorkom, voorkom myn dood!’
13.
Ze ontwaakt, ziet dat haar vrind
Zich aan aan haar zy' bevindt;
Zy is verrukt, en zegt: ‘Hoe Pedro, gy,
Gy hier! ô vreugd! myn Pedro is by my!
| |
| |
Ik word van hem gekuscht;
Nu is myn ziel, myn bange ziel gerust;
Nu zal uw Agnes niet meer vreezen;
14.
‘Toen 'k my deez' ochtendstond,
In 't stille woud bevond,
Hoorde ik, myn lief, een tortel, 'k dacht zy treurt,
Om dat haar vriend van haar is afgescheurd;
'T voorspelde my, naar 'k dacht,
Wat yslyk lot ook op uwe Agnes wacht;
Hoe ik myn' Pedro ook zou derven;
15.
‘Myn lief zyt onbevreesd,
Geen vrouw hoe schoon van leest,
Geen Vader zelfs;’ zei Pedro, ‘ook hoe groot;
Rukt my van u; myn Agnes, neen, de dood:
Die my, myn lief, op 't strengst met hart en hand
Aan u verbindt eenmaal te breeken;
Uw Boezemvriend staat pal,
16.
‘Laat my, als 't kan geschiên,
Waar is Alfons, waar Dionies, myn vreugd,
Myn waardig kroost, gewyd aan reine deugd;
Gun toch dat ik myn aardsche schat beschouw;
Myn kindren in myne armen drukken,
17.
Maar eer het Kroost verscheen.
Ziet men de Vorst, met Blanka vergezeld
Zy nadren en hun komst maakt elk ontsteld;
‘Zie,’ zegt de schoone vrouw,
‘Zie daar myn droom, en 't loon van mynen trouw;
Zwyg lief,’ roept Pedro; blyf standvastig,
Vrees niet waar Pedro is.’
18.
Alfonsus sprak; ‘Myn Zoon,
Verlaat ik 't Hof, en zoek waar ge u bevindt,
Heeft dan de min u zoo geheel verblind?
Myn eer roept luide om wraak,
Zy die u boeit aan 't schandelykst vermaakt,
Zal ik myn gramschap doen gevoelen,
'T is uit met myn geduld,
Zy boete voor uw schuld.’
19,
‘Ach Vorst!’ riep Agnes uit:
‘Herroep dat streng besluit;
Zie my geknield, ik smeek uw Majesteit
Behandel my toch met barmhartigheid,
Al myn geluk is in uw hand;
Zie my geheel door droefheid overmand;
Ach, wil my toch genade geeven!
Ruk my niet, door de straf,
20.
Was met haar smart begaan,
Haar schoon gelaat had hem geheel verrukt,
Ligt had hy haar aan zyne borst gedrukt;
Ja zelfs haar naast zyn Zoon
Met pracht en praal geplaatst op zynen troon,
Maar Blanka lag zyn hart aan banden;
Haar stamhuis was gehoond,
En zulks mogt niet verschoond.
21.
‘Duld zulk een' hoon, zulk een vernedring niet,
Ik keer terstond naar 't Vaderlyk gebied;
Verschaf me in deeze zaak,
Door staal en vuur de schitterendste wraak;
Alfonsus, 'k zal uw' troon doen schudden,
22,
De Vorst voorzag wat druk,
| |
| |
Geheel het Ryk zou treffen, zo hy niet
De Ryksprinses voldoening geven liet,
Hy deed daarop zyn Zoon in boeijens slaan
Te Santarein op 't slot bewaken,
En gaf dus 't edelst hart
Ten prooije aan angst en smart.
23.
Hoe werd nu Pedro's ziel,
By fellen storm, door baaren die verwoed
Ter nederslaan den stoutste heldenmoed;
Hoe dikwyls riep hy niet:
‘Myn Agnes! ô 'k gevoel uw zielsverdriet
'K zie u myn lief angstvallig lyden;
Waar vind gy met uw kroost,
Helaas nu heul en troost!’
24.
‘De smart dien ik gevoel,’
Sprak hy: ‘stort me in een poel
Van ongeluk; hoe word myn hart verscheurd,
Nu is myn lief de Tortelduif die treurt;
Verslonden door een Leeuw, ach! zielsvriendin
'K zie u ten prooi aan duizend smarten,
25.
Dan daar het droef geklag
In rampspoed niets vermag,
Bleef Pedro's hart gedompeld in den rouw,
Om 't minlyk kroost, om de allerwreedste vrouw,
Die nog geen kondschap had,
Van haar gemaal; want wat zy Britto bad,
Dees hield de zaak voor haar verborgen
Beducht dat de edle vrouw
26.
Toen Agnes vol van smart,
De Ryksprinses ontmoette, en deez met vreugd,
Haar deed verstaan hoe 't wyken van de deugd,
Zoo als zy sprak, haar' vriend
Den man dien zy zo teder was gezind,
Nu in den kerker deed verzuchten,
Verschoot de gloênde roos
Tot steen, stond roereloos.
27.
Zoo word ik weêr geëerd;’
Zei Blanka, ‘en zyn boei word niet geslaakt,
Voor hy my tot zyn Gemalinne maakt:
En gy hebt my van zyne min beroofd;
Dat kon niet ongewrooken blyven;
28.
Riep Agnes nu wat siddring op 't gelaat;
‘Zie neêr, ô God! op myn rampzaalge staat;
In boeijens om uw teedre min voor my,
Helaas waar zal ik uitkomst vinden;
Wat wreed, wat yslyk lot!‘
29,
‘Gy Blanka, trotsche maagd!
Die roem op wreedheid draagt,
Gy zyt Infante, ô ja, ik weet het, dan
Prins Pedro is door 't Huwelyk myn man
'K ben dus niet slechts vriendin,
'K ben meer dan gy, 'k ben Portugal's Vorstin;
Denk dat hoe zeer ge u moogt verheffen,
Niet my, maar Pedro hoort.’
30
‘God kent myn zuivre trouw,
Hy zal 't voorzien, Mevrouw;
Hy red den geen die hier in druk versmagt;
Door wreed gezach in rampspoed word gebragt,
'K vertrouw op God, sta pal
In alle smaad, in alle ongeval.
De Algoedheid zal myn redder wezen;
| |
| |
31.
Verstoorde 't hart van Blanka tot dien graad,
Dat zy, vervoerd door aangehitste haat;
En 't hoofsch gespuis niet wars van tirrany,
Tot Agnes sterven deed besluiten,
Hoe zeer dit 's Konings hart
Diep trof met bittre smart.
32.
Genoot, dat zy haar dierbre Pedro sprak;
Zwoer hy, dat eer hy zynen eed verbrak,
‘Gy,’ sprak de Prins; ‘gy zyt myn dierbre vrouw,
En niets zal u aan my ontrukken;
33
Zy, en haar Kroost, zy vielen hem te voet;
De braave Vorst verloor nu allen moed,
‘De ramp,’ zei hy, ‘waarin gy u bevindt;
Doorboort myn ziel met gloênde dolken
Maar als de Staat gebiedt;
34.
‘Bid, bid.’ riep Agnes nu;
‘Bid kindren, bid voor u;
Smeek dat de Vorst my spare om uwe jeugd;
Uw voet staat nog niet vast op 't pad der deugd;’
De Kindren smeekten, maar.
‘De Koning, schoon zyn hart vol meêly waar,’
Ja schoon hy weende bleef volharden;
Vereischte een bloedig loon
35.
Gewond door bittren rouw,
Haar Kroost vaarwel, wat alleryslykst lot!
Men voert haar weg, terwyl zy uitriep:
Vergelden 't geen myn schuldloos harte leidt;
ô Vorst! Hy zal uw vonnis vellen:
Ach! dierbaare Echtgenoot;
Myn dood is ook uw dood.’
36.
Naauw was de wreedste slag
Gegeven, of de Vorst, misschien door rouw
Geheel verheerd, volgde in het graf de Vrouw,
Gevonnisd had, hoewel met meêdelyj
Wel deed het Pedro's traanen storten,
In spyt van kroon en troon,
37.
Was by hem kort van duur;
Hy wist niet dat zyn lief was omgebragt!
‘Nu ben ik Vorst;’ zei hy, en heb ik magt
‘Myn schat op aard, myn dierbre zielsgodin
In volle glans ten troon verheffen;
Nu word haar smart beloond,
38.
Men zegt hem dat zyn lief, zyn schat op Aard,
Gestorven is, gevallen is door 't zwaard;
‘Wie trof haar hart, wie moordde myne bruid
Ik zweer hy zal dien gruwel boeten,
Dat's de allerwreedste slag’
39.
‘Legt dan, ô smart! myn troost,
De Moeder van myn Kroost;
Ligt Agnes dan, die schoone bloem ter neer,
Schynt dan haar Zon, haar levenszon niet meer;
Myn heul, myn vreugd, myn lust,
Waar is uw licht? helaas! 't is uitgebluscht;
| |
| |
De Zon is voor altoos verdweenen;
Ween, ween myn dierbaar kroost,
Thans mist gy heul en troost!’
40.
‘De Vorst is moorder, neen,
Ik zie, ik ben 't alleen;
Ik wette 't zwaard, ik gaf den gruwelslag;
Vervloekt, vervloekt zyn myn geboortedag,
Die schoone vrouw van 't levensligt beroofd,
Ik deed myn dierbaare Agnes sterven;
41.
Ik wil en 't zal geschien;
Neen Blanka; neen, verwacht van my geen kroon,
Verachting zy uw deel uw eenigst loon;
Myn Agnes blyft myn bruid,
'K zal haar, ô ja, dit is myn vast besluit;
Schoon men haar heeft vermoord tog kroonen,
Het voorwerp van myn min,
Blyft Portugal's Vorstin.’
42.
Daar ze op het praalbed lag,
Aan ieder zyde een Zoon, een schreijend kind,
Toen werd de Vorst van droefheid als ontzind;
Hy riep: ‘'K zie haar bespat,
Met schuldloos bloed, hoe schynt dat dierbaar nat
Als roozen op 't albaste weezen;
Als roozen van den trouw,
43.
Toen hy haar had gekuscht,
Zei hy: ‘Rust, Agnes, rust,
Uw Pedro zal, verslonden door de pyn,
Der wreedste smart, welhaast by Agnes zyn.’
Door droefheid afgesloofd,
Zet hy de kroon zyn Agnes op het hoofd,
En roept: ‘Al zwemmende in zyn traanen,
Deeze is myn Echtvriendin!
44.
Hy kuscht haar nog een keer,
Valt op 't Ligchaam neer,
Terwyl zyn kroost versmelt in diepe rouw!
Hy roept: ‘Myn lief! beminnelyke vrouw!
'K herhaal den heilgen eed,
Dien 'k dikwyls u, myn dierbre Agnes deed;
Geen Vrouw zal uwe plaats bekleeden,
45.
Heel 't Hof door rouw vermand,
Treedt toe en kuscht haar hand,
Haar hand als die van hunne Koningin;
En 't offer van de kuischte Huwlyksmin;
Daar zy niets hoopt weêr naar haar Vaders Ryk,
Want Pedro was voor haar verlooren;
46.
De moordenaars, wier zwaard
Geene Agnes had gespaard,
Ontvingen 't loon voor hunne gruweldaad,
Zy waren wel voor 's Konings wraak en haat,
'T Hof en de Stad angstvalliglyk ontvlugt,
Dan, ach! wat kon het vlugten baten;
De straf volgt vroeg en spa,
47.
Zie daar een droef geval,
Een voorbeeld hoe de liefde doornen baart;
En dat geen Vorst, hoe magtig, is bewaard
Voor rampspoed en verdriet,
De Konings staf, zyn rykdom baat hem niet,
Hy worstelt op zyn beurt met rampen,
Op 't ondermaansch tooneel.
EYNDE.
|
|