De nieuwen Haagze Parnassus Maagden-Berg
(na 1711)–Anoniem De nieuwen Haagze Parnassus Maagden-Berg– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Hier buyten wat spanceeren,
Daar de Roosjens staan,
Al in de Velden groen,
Malkanderen wy sellen,
Als twee schoon Liefjens doen,
Ons secreten vertellen.
Jonghman al u secreten,
In al snicken schijn,
Behoef ick niet te weten,
Noch ghy oock niet de mijn,
Dus is 't verlooren dat,
Wy praten met malkander,
Hebt ghy secreten wat,
Verteltse vry een ander.
Jonghman.
Niemant dan u alleene,
Schoon eerbare maagt,
Kan ick vertellen 't geene,
Dat mijn jong hert draagt;
Want ick met liefde ben,
Tot u alsoo ontsteecken,
Veel meerder als ick ken,
Al met den mont uyt-spreecken.
Dochter.
Jongman en quelt u sinnen,
Daar in doch niet soo seer:
Wilt gy een dochter minnen,
Die geen Liefde draagt weer,
Hoe zijt gy dus verblindt?
Och Jonckman laat u raden,
Gy loopt tegen de wint,
En doet u selven schaden.
Jongman.
Noyt had ick sulks bevroet,
Op u o schoon Godin,
Ick ducht altijdt goet,
| |
[pagina 88]
| |
Het waar u rechte min,
Die mijn Jonck-hert door-straalt,
In 't eynd' eens soud' bewegen,
Schoon Lief waarom gy faalt,
Vertellet my te degen.
Dochter.
Jongman ick weet certeene,
't Vragen staat u vry,
Maar men seyt in 't gemeene,
Het weygeren stater by,
Daarom ick u ontsey,
Wilt u daar aan niet stooren,
Een ander ick verbey,
Daar meucht gy wel na spooren.
Jongman.
Meent gy oock t'elcken keere,
Dat het metter daadt,
Noch sal wesen een Heere,
Of een Potentaat,
Die u beminnen sal,
By u selven verhoolen,
Och Liefje laat voor al,
U sinnen zoo niet dolen.
Dochter.
Het zy tot meerder staten,
Of tot minder mee,
Gy meugt my wel verlaten,
Jongman laat my in Vree,
U schiet van mijn geen troost,
Ick sal u niet genesen,
Ick blijf by mijn Propoost,
Het sal een ander wesen.
Jongman.
Mach my geen troost gebeuren,
Van u tot elcken keer,
Soo moet ick grondich treuren,
| |
[pagina 89]
| |
Vindt mer dan geen meer,
De werelt is so wijt,
Gy zijt daar niet alleene,
Misschien wie my verblijdt,
Die met my sal vereene.
|
|