| |
| |
| |
O. Noordenbos
de nieuwe stem in tweeëntwintig jaren
Een tijdschrift van humanistische inspiratie dat zich zou inzetten voor culturele en politieke vernieuwing en zich richten zou op de concrete vragen van de dag, dat dus een radicaal humanisme zou vertegenwoordigen, dit was wat Nico Donkersloot wilde voorbereiden, sinds hij zich in de zomer van 1944 weer vrij kon bewegen. Hiervoor zocht hij in de naaste vriendenkring mederedacteuren. Zijn Amsterdamse collegae-hoogleraren Pos en Romein zou hij in de eerste plaats in zijn opzet willen betrekken en hij vond bij hen onmiddellijk instemming met zijn plan. Schrijver van deze terugblik werd aangezocht om tot de redactie toe te treden en hiervan het secretariaat op zich te nemen. Op een mooie zomerse dag had de eerste redactievergadering plaats ten huize van een bevriende relatie.
De redactie koesterde de verwachting dat zulk een tijdschrift kort na de bevrijding zou verschijnen. Het werd eind december 1945, toen de eerste aflevering van jaargang 1946 kon verschijnen. Donkersloot had al ver te voren een inleiding tot het nieuwe tijdschrift geschreven die hij bij verschijning van het eerste nummer moest aanvullen met minder hoopvolle verwachtingen als vóór de bevrijding in vele kringen werden gekoesterd. Hij schreef: ‘Wij zijn sinds de bevrijding reeds menige ervaring rijker, maar ook menige illusie armer’. De oorlog was afgesloten ‘met een explosie waarover de wereld nog dagelijks haar verbijstering uit’.
‘Achter ons ligt de verschrikking van een verdelgingsregiem, dat culmineerde in de gaskamer, voor ons ligt een toekomst gespannen door de dreiging van het wantrouwen der wereldmachten...’ Hij ontwaart ook al ‘vele verschijnselen van matheid, reactie en slapheid’ al is het waar dat het tempo van herstel in vele opzichten gunstig afsteekt bij dat van andere landen.
De oorlogstijd was er een geweest van mogelijkheden van verdiepte studie en bezinning en daarom kon het niet verwonderen dat de eerste nummers van het tijdschrift hier blijk van geven. Dat dit de naam zou krijgen De Nieuwe Stem is begrijpelijk. Donkersloot stond een tijdschrift voor de geest dat een humanistische traditie zou voortzetten die in het mee door hem geredigeerde De Stem van vóór de oorlog was vertolkt, maar met dit onderscheid dat het een maatschappelijk en politiek progressief humanisme zou voorstaan. De uitgevers-maatschappij
| |
| |
Van Loghum Slaterus, die De Stem had uitgegeven, in feite de directeur J.L. van Tricht, stond geheel achter de nieuwe opzet.
De rij van medewerkers in de eerste jaargangen vertoont een aantal namen waarvan een deel allengs verdwijnt of zich tegen het te links georiënteerde tijdschrift gaat keren. Het eerste nummer opent met verzen van prof. P. Geyl, die hij in de tijd van gijzeling had geschreven. Daarop volgen twee magistrale bijdragen, beide in september 1944 geschreven.
Pos kritiseert in ‘De geschiedfilosofie op drift geraakt’ de vooral door Hegel en Spengler geïnspireerde levensfilosofie in Duitsland als een ‘masker voor nationale drift’, Romein komt in ‘De crisis van onze beschaving in historisch perspectief’ tot het inzicht dat ‘de vooruitgang ener beschaving geen wetmatigheid, niet eens een waarschijnlijkheid, maar slechts een mogelijkheid is’. Even uitvoerige bijdragen verschijnen van de Amsterdamse hoogleraar Hoetink over ‘Humanisme en socialisme’ en van Fred. L. Polak, die de ‘Sociale aspecten van een centraal welvaartsplan’ uiteenzet. Vestdijk draagt bij met een essay over ‘Existentie en Eros’. Kenmerkend voor de toen vanzelfsprekende eensgezindheid zijn de herdenkingen, waar in 1960 ook Donkersloot in een beschouwing over vijftien jaar Nieuwe Stem nog aan herinnert. Het zijn die van Johan Brouwer, ter Braak, W.A. Bonger, Titus Brandsma, Wiardi Beckman, Telders, Leo Polak, Em. Boekman, V.H. Rutgers en Marsman.
De publicatie van een fragment van het toen pas gevonden dagboek van Anne Frank valt ook voor de eerste jaargang te memoreren.
De Indonesische kwestie die ons tijdschrift vele jaren intens zal bezig houden, wordt belicht door prof. J.P.B. de Josselin de Jong, die, tot de redactie toegetreden en, mèt H.M. van Randwijk, maar korte tijd daarin gebleven, schrijft over ‘Het Indonesische nationalisme’ en tot de conclusie komt ‘dat het uiteindelijk de uitslag (is) van de strijd tussen democratie en reactie in ons eigen land die (...) voor onze positie in de volkerengemeenschap tot in de verre toekomst beslissend zal zijn’.
Wertheim, die de Josselin in de redactie zal opvolgen, schrijft in ‘Nederland op den tweesprong’ over Indonesië voor en tijdens de Japanse bezetting en ziet in Nederland nog veel traditioneels. Behalve met hem wordt de redactie uitgebreid met dr J. Suys en Victor van Vriesland.
Uit de tweede jaargang valt te memoreren de voortgezette aandacht voor
| |
| |
Indonesië met het artikel ‘Nacht over Java’ van Wertheim. Een door de redactie opgezette enquête over Duitsland, onder honderdentwintig aangezochte Nederlanders die tot een kritisch oordeel 't meest bekwaam werden beschouwd, liep op een echec uit. Slechts een tiental antwoorden kwamen binnen en dit bevestigde de mening van G.H. Slotemaker de Bruïne die in de eerste jaargang in zijn artikel ‘Politiek perspectief’ van de matheid in het politieke leven had gewaagd.
Wat nodig is, vindt hij, is te kiezen voor het socialisme. De PvdA werd partner van de KVP en met deze is geen socialistische politiek te bedrijven. Men vindt ook in deze jaargang, als in de vorige, een aantal boeiende en diep-gravende studies. Als literaire bijdrage valt een der eerste novellen op van de zich toen nog Simon noemende van het Reve: De laatste jaren van mijn grootvader. Het niet-bekrachtigen van de benoeming door de Amsterdamse gemeenteraad van Suys, waartoe de toenmalige minister van onderwijs, J. Gielen, in euvelmoed had besloten en het wellicht nog ergerlijker passeren van Suys, die daarna als nummer één op de voordracht was geplaatst, door de gemeenteraad, op grond van een volkomen uit de lucht gegrepen verdenking van communistische gezindheid, vindt uiteraard zijn weerklank in De Nieuwe Stem.
Prof. G. van den Bergh schrijft over de benoeming van mr dr J. Barents tot hoogleraar in de wetenschap der politiek in plaats van Suys, dat in deze tragedy of errors de gemeenteraad volkomen gefaald heeft, namelijk op grond van onbewezen verdachtmakingen zijn zelfstandigheid heeft opgeofferd. Hij vindt het bedenkelijk dat het bekrachtigingsrecht van de Kroon, dat een blote formaliteit was geworden, nu door de Amsterdamse raad tot een levende werkelijkheid is gemaakt. Voortaan kan ieder minister van Onderwijs zich op dit precedent beroepen.
De internationale politiek neemt in 1949 een belangrijke plaats in en markeert het standpunt van het tijdschrift duidelijk. A. Lehning stelt zich zeer kritisch op tegenover het Atlantische Pact (NAVO), Wertheim schrijft een pendant van zijn Nacht over Java: Nacht over Nederland, waarin hij evenzeer denkt aan het duister waarin ons volk tast ten aanzien van wat in Indonesië gebeurt als aan wat Nederland wellicht te wachten staat. ‘Bij de souvereiniteitsoverdracht’ heet een artikel van Suys, waarin hij schrijft: ‘Wanneer De Nieuwe Stem straks haar redactie naar
| |
| |
Indonesië gaat uitbreiden, zal dit slechts de consequentie zijn van de koers die zij zonder weifeling vanaf haar oprichting heeft gevolgd’. In dezelfde lijn als deze formulering van het standpunt van ons tijdschrift lag het Kort Bestek tegen het telegram dat premier Drees aan Natsir had gezonden en dat gewaagde van het diepe geschokt-zijn van het Nederlandse volk door de actie tegen Ambon. Het was niet moeilijk voor de redactie om hier tegenover te stellen de schok van vlak voor Kerstmis 48, toen de politionele actie tegen het gehele Indonesië was begonnen.
In het redactionele ‘Bij den nieuwen jaargang’ (1950) wordt in alle duidelijkheid betoogd dat in het consequent verzet van De Nieuwe Stem tegen de politionele actie ook de ware vrijheid in ons eigen land gediend wordt. Suriname en de Antillen zullen straks ook de gang naar vrijheid moeten volgen en de redactie hoopt dan op nieuwe vormen van politieke en culturele samenwerking met deze landen. Als symbool van nieuwe samenwerking wordt de redactie uitgebreid met een Indonesische redactie en zal Lou Lichtveld de redactie in Suriname vertegenwoordigen.
Intussen was er een Vlaamse redactie gevormd door Marnix Gijsen, Karel Jonckheere en Julien Kuypers. In de praktijk, moet men zeggen, heeft deze uitbreiding weinig effect gesorteerd, al heeft Kuypers nog wel een aantal aktiviteiten ontplooid; de latere Vlaamse redaktie is aktiever geweest.
Aan De Nieuwe Stem hadden reeds verschillende voormannen van het in 1945 opgerichte Humanistisch Verbond meegewerkt. We noemden reeds prof. Hoetink, in 1946 verscheen een opstel ‘Verantwoordelijkheid der humanisten’ en in 1950 schreef de voorzitter van het Humanistisch Verbond, dr J. van Praag, over ‘Modern humanisme’. Pos en dr Libbe van der Wal schreven beide over de filosofie der waarden. Het leek alsof er een nauwe verwantschap tussen Verbond en De Nieuwe Stem bestond. Het begrip humanisme werd echter in de beide kringen anders verstaan; het radicale humanisme van politieke en maatschappelijke strekking in De Nieuwe Stem verschilde te veel van het meer wereld- en levensbeschouwelijke humanisme van het Verbond om tot een vruchtbare samenwerking te kunnen komen. Dit bleek duidelijk op een samenspreking van beide partijen.
| |
| |
De radicale zienswijze van De Nieuwe Stem kwam niet alleen in de indonesische kwestie tot uiting maar ook ten opzichte van het Atlantische pact. In het reeds genoemde artikel van Lehning, dat ook wel de mening van de redactie weergaf, bleek de zeer kritische houding tegenover de ontwikkeling die tot dit pact had geleid. Een volgend artikel van Lehning, ‘Pax Americana?’, nam stelling tegenover de alles overheersende macht van de Verenigde Staten in dit pact en gewezen werd op het bewapeningsprogramma - het bewapeningsbudget van Amerika in 1950 bedroeg vijftig procent van het gehele budget - dat zonder precedent was in vredestijd. Een gelijkschakeling van de Europese politiek met die van Amerika viel te vrezen en het artikel eindigde met de woorden: ‘de zaak van de vrede zou er mee gediend zijn, indien de niet-communistische wereld Amerika's Tito werd’. Ook deed dezelfde schrijver een felle aanval op het boek van J. de Kadt: De consequenties van Korea, een ‘pleidooi voor vrede door kracht’.
Lezenswaard in dit verband was de bijdrage van Charles B. Timmer; ‘Overpeinzingen van een Europeaan’, een vergelijkende studie van de wereldmachten USSR en USA.
Een deel van jaargang 1951 werd gevuld met de herdenking van professor G. van der Leeuw, die helaas slechts voor één jaar als minister van onderwijs was opgetreden en van wie voor een constructieve cultuurpolitiek zo veel was verwacht.
In deze jaargang is ook een poging gedaan om de lezers duidelijk te maken dat bij alle polemiek die het tijdschrift naar buiten toe voerde, de redacteuren allerminst eenstemmig dachten, maar binnenskamers uitvoerige gedachtenwisselingen hielden om ‘hun denkbeelden aan elkaar te toetsen en te wetten’. Om een indruk te geven van de onderlinge meningsverschillen en -nuanceringen heeft de redactiesecretaris in de vorm van een gesprek tussen zeven redactieleden onder de titel ‘Zeven kaarsjes voor de vrijheid van Azië, Europa en Amerika’ getracht een indruk te geven van de uiteenlopende zienswijzen bij een zelfde doelstelling. Het heeft de redactie wel verdroten dat op dit stuk, waarin volgens ons toch zeker van elkaar afwijkende opvattingen naar voren kwamen, geen enkele reactie is gekomen. Het tijdschrift was nu eenmaal een etiket opgeplakt: het had verdachte linkse sympathieën.
| |
| |
Het ontstaan van de Vredesbeweging De Derde Weg vindt weerklank bij De Nieuwe Stem. Dit blijkt niet alleen uit het afdrukken van het manifest van deze beweging, waarmee zij in de openbaarheid treedt, op de eerste pagina van de jaargang 1952, maar nog meer uit een (redactioneel) Kort Bestek in dit nummer, dat eindigt met de woorden: ‘Het is de vredespolitiek van de Derde Weg, die wij zo tot de onze maken, de enige ook die ons veroorlooft “cultuur en politiek” in één adem te noemen’. H. Daudt publiceert onder de titel ‘Onverantwoord optimisme’ een scherpe kritiek op het Plan van de Partij van de Arbeid, dat deze partij als ‘De Weg naar de Vrijheid’ in het licht gaf. Hij heeft wel waardering voor wat er in gezegd wordt over de socialistische productiewijze, de beperking van het arbeidsloze inkomen, socialisatie en ordening, werkloosheidbestrijding en dergelijke, maar hij heeft er bezwaar tegen dat het een blijmoedige stap heet op de weg naar vrijheid. Het Plan vindt geen steun in de actualiteit. Als het voor verwezenlijking in aanmerking zou kunnen komen, had het moeten uitgaan van de beperkingen die ons door de bewapening worden opgelegd. Daudt wil toegeven dat het plan geen verkiezingsstunt is, maar het is wel een partijstunt, het is een poging de apathie van vele partijleden te doorbreken, maar daartoe zal het niet in staat zijn, want die lusteloosheid wordt veroorzaakt door de onzekerheid over vrede en vrijheid.
Van Pos verschijnt in deze jaargang een van zijn polemische bijdragen, getiteld ‘Herderlijke zielkunde’, waarin hij uitvoerig ingaat op de inaugurele rede van dr J.H. van den Berg, die hij zozeer kenmerkend noemt voor de huidige geestelijke situatie dat hij zijn ‘schroom terzijde stelt die (hem) wellicht anders weerhouden zou hebben om over de stellingen van deze deskundige ziele-arts een filosofisch lekenoordeel te vellen’.
Van Romein verschijnt over twee nummers een uitgebreid artikel, uitwerking van een voordracht te Bandung gehouden over ‘Het arbeidsbegrip in Oost en West’. Naar aanleiding van het eerste internationale humanistische congres te Amsterdam kwam schrijver dezes in een kort artikel, ‘Tweeërlei humanisme’, terug op de verschillende wijzen waarop het begrip humanisme verstaan kan worden en hij zag dit bevestigd op dit congres, waar de meest urgente kwestie, die van oorlog en vrede, nauwelijks ter sprake kwam: hij vreesde dat het georganiseerde, officiële humanisme dat, voor een deel de taak der kerken overnemend, als
| |
| |
geseculariseerd geweten der mensheid wil fungeren, gevaar loopt in hetzelfde conformisme terecht te komen dat de kerken zozeer heeft gekenmerkt.
In 1953 gaat De Nieuwe Stem voor de tweede maal over naar een nieuwe uitgever. Drie jaar was het tijdschrift bij Van Loghum Slaterus uitgekomen, daarna was was het bij Querido verschenen. Van nu af zal het bij de Wereldbibliotheek ondergebracht worden. De directeur, J.C. Winterink, wil het tijdschrift aantrekkelijker maken door de abonnementsprijs te verlagen en het door druk en papier visueel te veraangenamen.
Romein, uit Indonesië teruggekeerd na zijn gasthoogleraarschap te Djokjakarta, geeft onder de titel ‘De Garoeda broedt’ zijn indrukken van Indonesië weer.
De Centrale Werkgroep van De Derde Weg publiceert een verklaring dat hij niet slechts het bewapeningsplan van het Atlantisch Pact, maar ook dit pact zelf afwijst. Wat de Kominform betreft wordt het lidmaatschap van de bij de Kominform aangesloten partijen, dus ook van de CPN, onverenigbaar verklaard met dat van de Derde Weg. De verklaring neemt ook stelling tegenover het zogeheten Vredescongres van de communistisch georiënteerde Vredesraad, dat in Wenen zal worden gehouden; de leden der Derde Weg wordt afgeraden daaraan deel te nemen zonder behoorlijke waarborgen van vrije kritiek. De redevoering die Sartre op dit congres heeft gehouden vindt men wel in deze jaargang afgedrukt. Hij Is naar Wenen getrokken, niet als lid van de Vredesraad, want dat was hij niet, maar om een getuigenis af te leggen op dit congres dat hem van historische betekenis toescheen.
Suys begint in deze jaargang met zijn diepgravende beschouwingen over ‘Principiële Vredespolitiek’, die hij in de volgende voortzet met ‘Doel en middelen’ en in 1955 met ‘Vrede en ideologie’, wel het diepst-critische en meest Ideologie-vrije denkwerk over Politiek en vrede (de titel van het in 1955 verschenen boek, waarin deze opstellen zijn opgenomen) dat men over deze materie kan lezen en herlezen. Sinds januari 1954 maakt Pos geen deel meer uit van de redactie. Wel verschijnt er van hem een polemisch artikel ‘Sartre in protestantse belichting’, tegen prof. van Niftrik die vanuit protestants-theologisch standpunt over ‘De boodschap van Sartre’ zijn licht heeft laten schijnen. Maar hoe?, vraagt Pos.
| |
| |
Annie Romein neemt het tegenover Stuiveling die het boek van Charles, Volg het spoor terug, een brutaal geschrift heeft genoemd, op voor boek en schrijver, ook voor de brutale consequenties, die Stuiveling misprijst, maar waarop, zegt zij, Charles trots mag zijn.
Over Henriëtte Roland Holst verschijnen twee artikelen van Annie Romein en prof. Mannoury, in plaats van een uitgebreider reeks artikelen ter herdenking van haar sterfdag twee jaar tevoren, waarvan de redactie heeft moeten afzien. Uiteraard was De Nieuwe Stem gekant tegen de E(uropese D(efensie G(emeenschap). In de vorige jaargang was in een Kort Bestek hierover al geschreven als Een Duistere Geschiedenis.
Donkersloot plaatst in ‘Europese geest en EDG’ deze begrippen als tegenstrijdigheden tegenover elkaar. In het herbewapende West-Duitsland, meent hij, zullen militairisme en nazisme beter gedijen dan de Europese Goetheaanse geest.
De redactie is intussen aangevuld met J.B. Charles (mr W.H. Nagel), die al enige jaren aan het blad had meegewerkt. Met een lang gedicht van hem, Het Paradijs, opent de tiende jaargang.
Op 25 september 1955 is Pos overleden, van wie nog een bijdrage over ‘Augustinus en de wijsbegeerte’ in deze jaargang was verschenen. In het oktobernummer wordt hij herdacht door de redactie. Hierop volgen de rede die Donkersloot heeft uitgesproken op Westerveld en twee kenschetsingen van zijn persoon en werk door zijn ambtgenoten, R.F. Beerling en Jan Aler.
Van Annie Romein, die van nu af een rubriek verzorgt over Nederlands proza, wordt de tekst gepubliceerd van een op de Nederlandse dag in 1954 te Hannover gehouden lezing over ‘Karakter en Cultuur van de Nederlanden’. Mr E. van Raalte zal enige jaren lang refereren over de binnenlandse politiek.
‘Ter opening van de elfde jaargang’ luidt een redactionele beschouwing over de tien jaren van het bestaan van De Nieuwe Stem. In deze tien jaren wordt uiteraard een tijdsbeeld weergegeven, dat vanzelfsprekend niet objectief kan zijn, maar wel meent de redactie dat het geen partijdig beeld is, in zover het tijdschrift aan geen politieke partij of godsdienstige, casu quo wereldbeschouwelijke groep is gebonden. Als maandblad voor cultuur en politiek zullen het de culturele en politieke aspecten zijn
| |
| |
die het meest ter sprake komen. Ook aan de hand van wat het aan literaire bijdragen heeft gegeven zal volgens de redactie wel een beeld van de huidige literatuur worden gegeven. Verder liggen er op andere gebieden tal van waardevolle artikelen die De Nieuwe Stem voor en na aan de vergetelheid wil ontrukken en er de actualiteit van wil aantonen.
Dit heeft geleid tot mijn artikel ‘De cultuur in tien jaren Nieuwe Stem’ en tot het artikel ‘De vinger op de pols’, waarin respectievelijk door Wertheim en Romein geschreven is over ‘Tien jaren Aziatische en Afrikaanse politiek in de Nieuwe Stem’, en ‘Tien jaren westerse politiek in De Nieuwe Stem’.
Op de literatuur, waaraan in dit overzicht maar matige aandacht is besteed, kom ik nog terug.
Een nieuwe naam onder de medewerkers is D.M.G. Koch, die ‘Herinneringen uit de Indische krantenwereld’, waar hij zo vele jaren bij betrokken is geweest, brengt. Van de jong gestorven geleerde indoloog J.C. van Leur worden opmerkelijke brieven gepubliceerd die ons een beeld geven van de geestelijke ontwikkeling van een bijzonder mens in een bewogen tijd. De Indonesische redacteur Soedjadmoko schrijft over ‘De rol van de politieke partijen in Indonesië’.
De gebeurtenissen in Hongarije en om het Suezkanaal vinden hun weerklank in de laatste nummers. In september verschijnt een stuk van B. Sluimers over ‘De Suezcrisis als teken aan de wand’. Dan heeft de nationalisatie van de Internationale Suez Kanaal Maatschappij plaats gehad. Sluimers meent nog dat kan worden vastgesteld dat gevaar voor militaire actie zeer sterk is verminderd. De waarschuwingen van Amerika lieten aan duidelijkheid niet te wensen over.
Het laatste nummer is geschreven na wat zich in Hongarije en Egypte had afgespeeld. In een ‘Kort begrip’ van mijn hand wordt een derde-weg-oordeel geformuleerd. Frits Kief publiceert een artikel ‘Het zaad van het geweld’, waarmee de redactie 't in haar geheel niet eens is maar dat ze toch een nuttige bijdrage tot de meningsvorming acht. Een der redacteuren is het met de beschouwingen over Israël met Kief geheel oneens. Van Raalte refereert over de gedachtenwisselingen die in de Tweede Kamer over Hongarije en het Midden-Oosten zijn gehouden. Over Hongarije zijn meer woorden - en welke - gevallen dan over Israël.
| |
| |
Het is in verband met de huidige situatie wel van belang erop te wijzen dat het Nederlandse volk volgens minister Drees, met uitzondering van de communistisch gezinden, eensgezind achter Israëls optreden stond. Dit was niet het geval met dat van Engeland en Frankrijk; hierover bestond in de Kamer een scala van beoordelingen. Van Raalte meent dat het beleid van Egypte benauwend veel gelijkenis vertoont met de hitleriaanse dictatuurpolitiek op het internationale vlak.
Nog kort voor zijn dood heeft Suys ertegen geprotesteerd Heine tot schutspatroon der fellow-travellers te maken, juist in het verband met onze eigentijdse sfeer der machtspolitiek. Al wordt de kring van fellow-travellers door politieke vijandigheid tot in het absurde uitgedijd, toch heeft ze volgens hem een kern van objectieve realiteit, die gekenmerkt wordt door het systematisch goedkeuren van de Russische politiek en door het half verhullen half verontschuldigen van de diepe geestelijke onvrijheid waarin Rusland verzonken is: ‘Een tendentieuze vertroebeling die tot protest dwingt’. Een maand later is Suys van ons weggenomen.
In het maartnummer van 1957 staat een ‘Jef Suys in memoriam’, een toespraak die Romein gehouden had op een colloquium voor studenten en oud-studenten.
Het stuk waarmee jaargang 1957 opent: ‘Is de Derde Weg de gevaarlijkste?’ is geschreven door Donkersloot, onder de indruk van wat zich in de novembermaand had afgespeeld. Met alle begrip voor de sterke emoties die zich hebben ontladen in felle verontwaardiging vraagt hij zich af welke gevaren uit de nieuwe duistere politieke wereldsituatie kunnen ontstaan. Hij verweert zich tegen de aanklacht tegen de Derde Weg welks aanhangers krypto-communisten zouden zijn. Deze beweging is volledig onafhankelijk en onvoorwaardelijk democratisch. Het is boeiend in onze tijd nog eens het artikel te lezen dat Sam de Wolff over Israël schreef; het is verbijsterend actueel. Charles heeft het in ‘Eastern approaches’ over de satellietstaten van Sowjet-Rusland, in het bijzonder over Joego-Slavië. Men vindt in deze jaargang het vervolg van de fragmenten uit de brieven van J.C. van Leur in de jaargang 1956.
Donkersloot vervolgt zijn kroniek over de Nederlandse poëzie, Annie Romein over het Nederlandse proza en van Raalte over de Nederlandse binnenlandse politiek.
| |
| |
De dertiende jaargang (1958) is dunkt mij de meest gevarieerde en zowel door zijn polemieken als wegens de boeiende reisverhalen en andere bijdragen van Charles de levendigste ook. Hij opent met een artikel van schrijver dezes over ‘Nederlandse stemmen over het conflict Indonesië-Nederland’, Kwee Swan Liat hekelt in ‘Nederland-West-Irian-Indonesië’ de PvdA, die jarenlang meegeholpen heeft alle pogingen om het probleem over Nieuw-Guinea ter sprake te brengen in de kiem te smoren. Indonesië komt nog eens ter sprake in een discussie tussen Charles en Wertheim over de ‘politionele actie van Djakarta tegen de opstandelingen op Sumatra’. Romein draagt bij met een voor De Nieuwe Stem vertaalde, in het Engels geschreven, voorstudie voor een hoofdstuk van de onlangs verschenen History of the scientific and cultural development of mankind, getiteld ‘De zelfexpressie van de westerse mens in de twintigste eeuwse roman’, en komt nog in verband met een briefwisseling met ex-minister Gielen (die destijds de benoeming van Suys niet had bekrachtigd) terug op een ‘afgedane maar nog niet vergeten zaak’. Over de schilder Melle (Oldeboerrigter) schrijft C. van Emde Boas, waartegen verzet rijst bij A.J. Cnoop Koopmans, tegen wie de schrijver zich weer verweert.
Over China verschijnen twee bijdragen, van Wertheim over ‘Bloemen en distels uit het aardse rijk’, van Kwee Swan Liat over ‘Een chinees wereldwonder’. Tegen het eerste komt Charles in verweer naar aanleiding van wat hij noemde ‘het Chinese applaus op de moord in Budapest’.
Romein en Donkersloot reageren hierop met tegengestelde conclusies.
In een volgend nummer komt Charles op een en ander terug, nadat hij op Wertheims artikel al eerder had gereageerd met een kort bestek:
Het Chinese communisme als wereldcommunisme. In dit lange Kort Bestek geeft hij te kennen ‘dat geen enkel “goed” een dictatuur waard is’ en tegenover Kwee, die gewaagd had van ‘het nieuwe Chinese wereldwonder’ - overigens had Wertheim ook geschreven over China: ‘het wonder is teruggebracht naar de aarde’ - stelt hij: ‘Ik geloof niet in wereldwonderen’.
In het decembernummer verschijnt dan nog het opmerkelijke artikel van Rudolf de Jong: ‘De voorwaarden voor een radicaal-pacifisme’.
De laatste twee jaargangen waren wederom bij onze eerste uitgever Van Loghum Slaterus verschenen. De Wereldbibliotheek had na de
| |
| |
gebeurtenissen in Hongarije het tijdschrift opgezegd. Twee jaar had Van Loghum Slaterus (overigens voor rekening van de Wereldbibliotheek, waarmee ons blad het bijzonder had getroffen) ons onderdak verschaft.
De Nieuwe Stem zou voortaan uitgegeven worden bij de Drukkerij Nimo in Monnickendam. De redactie werd verjongd. Charles en van Vriesland gingen heen en Ank Steenis en Jan G. Elburg traden toe, de eerste als redactiesecretaresse, in plaats van de tweede kwam al spoedig T. Haan. De Indonesische redactie verdween en er werd een redactieraad ingesteld, waarin ook de afgetreden redacteuren toetraden.
Wat de uitgave betreft, zou het formaat verkleind, de abonnementsprijs verlaagd worden. Iets nieuws was het voornemen nu en dan speciale nummers, soms dubbele, te laten verschijnen.
Het eerste speciale nummer was het Afrikanummer. Rondom Algerije, door Germaine Tillion, een medewerkster, ‘de grote etterende zweer’ genoemd, was het zwijgen van de grote pers eenvoudig beklemmend en ook hiertegen zou dit nummer tegenwerk kunnen geven naast het wekken van belangstelling voor dit werelddeel.
Van deze jaargang af zou Th. van Tijn onze medewerker worden voor de binnenlandse politiek. Zijn eerste artikel ‘Het einde van het herstel: de restauratie’ gaat over het aftreden van de regering Drees, de afsluiting van ‘een patriarchale periode, gesymboliseerd door de figuur van “vader” Drees’ en over de komst van het kabinet Beel. ‘Het herstel van Nederland is kompleet: het draagt het hatelijk gezicht van de restauratie van de vooroorlogse kabinetten. Kuyper, Colijn gewroken’.
De nieuwe jaargang was geopend met een gedicht van Charles: Kijk, dat is zo. Het artikel van Wertheim, ‘Vrede en onvrede’, roept verschillende leden van redactie en redactieraad in het geweer, Noordenbos in hetzelfde nummer, Delfgauw en Beerling in de zomernummers, waarop Wertheim antwoordt met ‘Driemaal onvrede, eenmaal vrede’. In het novembernummer komt ook Donkersloot zijn pacifistische en democratische bezwaren aanvoeren, waar Wertheim dan op reageert. Donkersloot maakt in zijn stuk de opmerking dat deze discussie verandering markeert ‘niet in koers of karakter maar wel in de praktijk van het tijdschrift(...) bedoeld is: meer gedachtenwisseling of polemiek(...) ook de redacteurs willen, ook onderling, hun denkbeelden aan elkaar toetsen en wetten’.
| |
| |
Deze jaargang bevat nog een tweede dubbel-nummer, het Kunstnummer, waarin na een inleiding van Annie Romein, ‘Twee generaties op zoek naar de waarheid’, ‘oudere kunstenaars en kunstbeschouwers zich uitspreken over hetgeen hen in hun jeugd had gestimuleerd en bezield om daardoor mede tot een duidelijker inzicht in de huidige situatie te komen’. Het zijn lezingen voor het studium generale dat de SIKA (Samenwerkende Instituten voor Kunstonderwijs te Amsterdam) gehouden had voor de leerlingen van deze instituten. De schilder Citroen, de letterkundige Anthonie Donker, de regisseur de Meester, de architect Rietveld, de filmjournalist van Domburg en de musicus Willem Andriessen hebben hieraan bijgedragen.
Na veertien jaargangen herinnert Donkersloot aan ‘De Nieuwe Stem in het Nederland van vijftien jaar geleden’, waarin hij onder andere opmerkt ‘dat het besef van gemeenschappelijk verlies met de jaren ontkracht zou raken tot de ontwaarding van de bevrijdingsdag, die met het lustrum van dit jaar een dieptepunt lijkt te bereiken’. Hij geeft ook het (eerste) ‘portret van de maand’ en wel ‘De geduchte oordeelkracht van J. de Kadt’. Het verdient niet in de vergetelheid te raken (jrg. 1960, pag. 55) - één citaatje: de Kadts ‘benauwde dromen van een spookachtig romeins Rijk op het Rusland nabij de Amsterdamse Universiteit’.
In deze jaargang komt een Spanje-nummer voor, waarvan de totstandkoming in de eerste plaats aan dr G.J. Geers te danken is geweest. Het portret van de maand dat hierbij aansluit heet ‘Salvador de Madariaga en de koude oorlog’; in dezelfde jaargang verschijnt ook nog het portret van ‘De duimzuiger H.A. L(unshof)’. Deze jaargang, waarvoor ook nog een kort optreden van Marja als redacteur valt te melden, is rijk aan beschouwende, historische en literaire bijdragen. Het zomernummer (dubbel) is het Multatulinummer onder de titel ‘Max Havelaar en Batavus Droogstoppel’. Aan de opzet en voorbereiding van dit nummer heeft de redactie veel steun van Annie Romein en de heren R. Nieuwenhuys en P. Spigt ontvangen. Nieuwenhuys heeft zijn bijdrage uitgesteld tot na de verschijning van het nummer om te kunnen reageren op twee essays, die van Spigt en Wertheim, maar ook anderen komen nog eens op dit nummer terug. Zelfs de discussie over Vrede en Onvrede vlamt nog even
| |
| |
op. Aan tal van kleinere bijdragen waar deze jaargang rijk aan is, moet ik jammer genoeg voorbijgaan. Dit is trouwens het lot van wie in toch nog kort bestek tweeëntwintig volumineuze delen doorloopt.
Het januarinummer van 1961 begint met ‘Sam de Wolff in memoriam’ door Fr. de Jong Edz., die na het aftreden van Romein diens plaats in de redactie heeft ingenomen, en in het tweede nummer over ‘Staking en democratie’ schrijft. Ook in deze jaargang verschijnen twee speciale nummers. Het eerste, 12 op 1 balcon, een confrontatie met bestuursvormen die duidelijk dictatoriale trekken vertonen, bespreekt de staatsleiders Soekarno, Ho Tsji-minh, Kassem, Nasser, Tito, Verwoerd, Bourguiba, De Gaulle, Nkruma, Salazar, Trujillo en Castro. Het tweede verschijnt aan de eind van de jaargang. Daar tussen liggen enkele vermeldenswaarde bijdragen als bijvoorbeeld van Spigt over ‘De treurige moed van W.H.C. Tenhaeff’, een scherpe aanval op diens wetenschappelijke betrouwbaarheid. Jaap Kruithof, de nieuwe Vlaamse redacteur, draagt bij over ‘Clericalisme en anti-clericalisme in Belgie’. Het augustusnummer is gewijd aan Garcia Lorca, de Spaanse dichter die vijfentwintig jaar geleden door de falangisten was vermoord. Ook aan dit nummer heeft dr Geers in belangrijke mate meegewerkt. De jaargang wordt afgesloten met het tweede dubbelnummer, Geloof-Ongeloof, voortgekomen uit een bespreking door mij van De toekomst van het ongeloof door G. Szczesny, waarin ik had geschreven dat mijns inziens een reële discussie alleen mogelijk is over een discutabel onderwerp en dat een gelovige het geloof niet discutabel stellen kan. Toch is er een discussie op gang gekomen en het resultaat ligt inde laatste nummers van 1961. De levensherinneringen van H.P.L. Wiessing, ‘Bewegend portret’, worden getest door Annie Romein en Petra Eldering op hun geloofwaardigheid. Zij eindigen hun bespreking aldus: Het is goed verteld, maar het is niet allemaal waar. T. Haan vindt ook dat Wiessing niet altijd gelijk heeft, maar hij vindt het boek boeiend en charmant.
Discussies lopen soms over de jaargangen heen; zo wordt in 1962 de discussie geloof-ongeloof nog eens voortgezet met een uitgebreid artikel van Slotemaker de Bruine en van J.C. van Schagen, die aandacht vraagt voor een derde weg, die van de grote familie Assepoes. Wij vinden
| |
| |
hier bijdragen van de Poolse marxistische filosoof Kolakowski die in ‘Lof der inconsequentie’ aandacht vraagt voor het ras der inconsequenten ‘die ons doen hopen dat de mensheid misschien toch nog behouden blijft’, van Röling over ‘Vrede op aarde?’, van Wertheim over ‘Nieuw-Guinea 1950-1962; van afscheiding tot afscheid’, waarin hij polemiseert tegen Charles' boek Van het kleine koude front, van Buskes in twee artikelen over ‘Bovengewelddadige weerbaarheid’. Deze jaargang heeft weer een dubbel-nummer voorgebracht, Van Neen tot grondwetartikel, met ondertitel: Scenario der kunstpolitiek (1862-1962). Van Donkersloot zijn een inleiding en een ‘Voorgeschiedenis’, van Cammelbeeck, die aan de samenstelling met Donkersloot had samengewerkt: 15 jaar kunstbeleid. A. de Roos, J. Kassies, J.B. Bakema en J. Meulenbelt waren andere medewerkers.
In het midden van de jaargang moest de redactie wederom een in memoriam schrijven, nu van Jan Romein, zeven jaar nadat Pos was heengegaan.
De twee laatste nummers zijn aan hem gewijd met bijdragen van Annie Romein, vrienden, collega's en leerlingen. Zij openen met het laatste werk dat Romein voltooid heeft in april-mei 1962, ‘Duur en verandering in de geschiedenis’, met ondertitel: het probleem van de ‘omslag’. Deze in september van dat jaar aan een gezelschap van historici voorgelezen voordracht geeft inderdaad ‘de quintessens van Romeins historische werk’, zoals in de inleiding tot deze nummers wordt opgemerkt.
De achttiende jaargang van 1963 vertoont enige wijziging in de redactie.
Sonja Prins treedt tot de redactie toe en neemt als secretaresse de plaats in van Ank Steenis die haar meisjesnaam, Anna Muntjewerf, herneemt. Charles treedt uit de redactieraad, prof. B. Landheer en dr P. Valkenburgh treden toe. Th. van Tijn zal in deze jaargang voornamelijk een buitenlandse kroniek verzorgen.
Het is een jaargang met een opvallend aantal pagina's met verzen en literaire kritiek, waarbij ook nog een dubbel zomernummer komt met verhalen van contemporaine Nederlandse auteurs. De polemiek ontbreekt niet: Delfgaauw gaat in op Wertheims artikel in de vorige jaargang over ‘Nieuw Guinea 1950-1962’ en dan in het bijzonder op wat Wertheim daar zegt over de Europa-politiek in verband met de door hem gevreesde katholieke hegemonie en over de mammoetwet als een agressie tegen
| |
| |
het openbaar onderwijs. In hetzelfde artikel, ‘Over kritiek’, komt hij in verweer tegen dr C.W. Rietdijk, die in de jaargang 1962 twee korte bijdragen had geschreven: ‘Is het socialisme nog progressief?’ en ‘Van literaten en prietpraters’. Zijn verweer is vooral een verdediging van zijn door Rietdijk aangevallen vriend dr E. Brongersma wat betreft diens voorstelling van zaken in Portugal en Spanje. Delfgaauw laat zien dat Rietdijk vals citeert en de zaken simplificeert. Feitelijk zou volgens hem vóór de publicatie van zulk een aanval de aangevallene inzage ervan moeten hebben gehad.
Ger Harmsen gaat in een vrij uitvoerige beschouwing, die hij noemt ‘Groen of rijp?’ in op het boekje van Delfgaauw over de jonge Marx en heeft daar ernstige bezwaren tegen, die door het wederwoord van Delfgaauw, ‘Christendom en Marxisme’, kennelijk niet zijn weggenomen, getuige zijn reactie hierop.
Hèt speciale dubbel-nummer van dit jaar is de discussie over het begrippenpaar Links-Rechts, een discussie die door Fr. de Jong op gang wordt gebracht en waar verscheidene leden van de redactie en redactieraad op reageren. Het gaat om een precisering van deze begrippen, waarbij die van links veel moeilijker bleek dan die van rechts. De Jong moest op al deze reactie antwoorden. Daar heeft hij twaalf bladzijden voor nodig gehad en alsof dit alles nog niet mooi genoeg was, werd mij opgedragen een samenvatting te geven die eigenlijk volgens mij al in De Jongs antwoord was opgesloten. Dit nooit-genoeg-krijgen van het bediscuteren van wat links nu feitelijk inhoudt is symbolisch voor het onuitputtelijke vragen naar het hoe, het wanneer en het waar van wat voor links doorgaat.
‘Bevolkingsvraagstukken in Azië’ is een verhandeling van Wertheim.
Donkersloot schrijft ‘Voorronde van een vriendschap’, bij oude brieven van E. du Perron. De Nieuwe Stem ‘doet’ ook iets aan de herdenking van 1813. Het artikel van de Jong, ‘De oude tijden keren weerom’, over dit nationale gebeuren wordt wel getypeerd met de woorden: ‘het 19de-eeuwse poetsstuk bij uitnemendheid werd (...) uit de kast gehaald’.
Met de negentiende jaargang verhuist het tijdschrift naar een vijfde en laatste uitgever. Zowel van uitgevers- als van redactie-zijde wilde men wel van elkaar af, overigens in de beste verstandhouding. Opmerkzaam
| |
| |
gemaakt op de Drukkerij en Uitgeverij Laverman nv vonden wij de directeur, de heer C.A. de Roo, bereid om de uitgave van het blad voort te zetten en met hem is de samenwerking uitstekend en prettig geweest.
1964 opent met een fragment uit een nog te verschijnen boek van de Islam-kenner D. van der Meulen, ‘Herinneringen’ aan zijn vooroorlogse ervaringen als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Van Ger Harmsen verschijnt een essay ‘De golfslag der generaties’, waarin hij het verschijnsel van een abrupte omslag in wereldbeschouwing en levenshouding nagaat in verband met de generatiewisseling aan de hand van een viertal voorbeelden. Spigt herdenkt Herman Heijermans, 1864-1924, Nico Rost schrijft een uitvoerig essay over zijn ontmoetingen met de Duitse dichter Gottfried Benn voor de oorlog, Adri Laan, die in de vorige jaargang ook over schilderkunst had geschreven, zoekt, voornamelijk in een bespreking van het boek H.L.C. Jaffé over De schilderkunst van de twintigste eeuw, naar wat in die schilderkunst zichtbaar wordt van wat de hedendaagse mens raakt, in ‘Schilderend naar een nieuw wereldbeeld’. Annie Romein stelt ‘Twee vragen’ over de plaats van de vrouw in de hedendaagse samenleving. Margrit de Sablonière heeft geen goed woord over voor het boek van dr J.L. Snethlage, Meer begrip voor Zuid-Afrika, in haar bespreking ‘De weg terug van dr J.L. Snethlage’. Na deze vernietigende kritiek schrijft Snethlage een stukje waarin hij ‘met bijzonder veel genoegen en waardering’ het artikel van de schrijfster zegt te hebben gelezen. Waarvan Margrit de Sablonière niet terug heeft.
Ook deze jaargang heeft een literair zomernummer. Boeiender dan die literaire verhalen is het voortreffelijke, sobere relaas van een jonge medicus die een jungletocht heeft gemaakt in Nieuw-Guinea: Het Puro-dal, van J. ten Brink.
Het speciale nummer van dit jaar had moeten heten Vlamingen en Friezen. (De titel werd onbedoeld: Een pleidooi voor culturele autonomie in Vlaanderen en Friesland). De bedoeling was in een speciaal nummer de Vlaamse en Friese bewegingen als enigszins identieke of in elk geval vergelijkbare bewegingen van verschillende oorsprong in hun onderscheiden aspecten te confronteren. Dat dit moeilijk kon slagen ligt welbezien ook voor de hand. Daarvoor lagen de voornaamste vraagstukken van elke beweging te ver van elkaar, waren ze te ongelijksoortig. Hoe waardevol afzonderlijke bijdragen ook mochten zijn, de samenhang en
| |
| |
vergelijkbaarheid ontbraken. De Vlaamse redactie was dit jaar uitgebreid met Frans de Bruyn.
In 1965 opent de jaargang met het eerste gedeelte van de herinneringen van Gerard J.M. van het Reve, ‘Een jeugd in Twente’. Dit wordt vervolgd tot in het eerste nummer van 1967. Polemieken ontbreken niet.
W. Klinkenberg en Wertheim zijn het oneens over de politieke richting van de Sowjet-Unie. Hun meningsverschil ligt hierin dat Klinkenberg meent dat ‘de verantwoordelijkheid voor de oriëntatie van de Sowjet- en verdere buitenlandse politiek in laatste instantie in het Westen ligt’, Wertheim daarentegen is van oordeel dat daarmee die politiek ‘vanuit principieel socialistisch standpunt veroordeeld’ is. China wil meer: ‘in de Sowjet-Unie hopen zij terug te vinden een ideologische bondgenoot’. Het komt weer tot een treffen over deze kwestie, als Frits Kief ‘Het Russisch-Chinese “ideologisch geschil” en de ontbolsjewisatie’ bespreekt en Wertheim daar in hetzelfde nummer op reageert met ‘Het post-stalinistisch tijdperk zonder citaat of etiket’. Een bepaald minder vriendelijke polemiek, waarin Kief stelt dat hij, socialistisch gezien, aan de kant van de Joegoslaaf Kardelj staat en niet aan die van Tsjoe En-lai, terwijl Wertheim in China de dynamische kracht ziet, die de revolutionaire emancipatiebeweging overal ter wereld voortzet.
Klinkenberg houdt zich ook bezig met ons koningshuis in ‘Een oudejaars-avond aan het hof’ en ‘Hoe trouwt men een prinses?’
Twee speciale nummers bevat deze jaargang. Het eerste is gewijd aan Polen, het Oosteuropese land dat altijd open gestaan heeft voor kontakten met het Westen, het land ook, waar een overwegend katholieke bevolking met het marxisme tot een houdbare tussenvorm van leven en denken moet komen.
Het tweede speciale nummer hield de redactie reeds lang bezig. De vraag hoe men zich tegen de steeds toenemende vormen van indiscretie kan beschermen, hoe men de eigen privacy kan behouden van persoon of groep, maar tegelijk kan doorbreken voor een gewenste openheid en vrijmoedigheid. Annie Romein opende het nummer met een inleiding ‘Door het sleutelgat’. Door de vele en veelsoortige, vaak uitstekende bijdragen een der beste speciale nummers. Om nog een enkel goed en over twee nummers verdeeld artikel te noemen, wijs ik op de studie van Julien Vandiest: Hegel, Nietzsche en...? De redactie was in 1965,
| |
| |
wat het Vlaamse deel betreft, aangevuld met Marc Andries en A.J. Vermeersch, Sonja Prins was uitgetreden. In haar plaats was Ger Harmsen toegetreden. T. Haan had het secretariaat overgenomen.
Op de tweede Kerstdag van 1965 was Donkersloot overleden. Hij was de derde der oprichters die De Nieuwe Stem waren ontvallen.
Jaargang 1966 opent met een ‘In memoriam Nico Donkersloot’. De maart-aflevering is aan hem gewijd. Bij het doorbladeren van dit nummer valt mij op dat wellicht niets zo kenschetsend voor hem is dan de hierin opgenomen brief die hij aan zijn ambtgenoot Presser schreef na ontvangst van diens boek Ondergang.
In het eerste nummer neemt Rudolf de Jong het Amsterdamse politiebeleid op de korrel in ‘Amsterdam politiestad?’ Met een artikel ‘De socialistische markt’ mengt Lieuwe Hornstra zich in ‘de discussie onder socialisten over de verschillen tussen de Sowjet-Unie, China en Joegoslavië’.
Bepaald niet het laatste woord in dit tijdschrift, want in het tweede nummer vinden we Jan Noort over ‘Joegoslavië waarheen?’ en Wertheim over ‘Devaluatie in Joegoslavië’. Laatstgenoemde vindt bepaald geen waardering van F. Kempers en Broekmeijer. Ook Noort en Kempers raken in discussie.
Discussie ontstaat ook door het artikel van Johanna Fortuin, waarmee het aprilnummer opent: ‘Wetten en gewetens - over abortus provocatus’. Dit gaat zo maar niet in ons land en de reacties bleven niet uit. Die vindt men in het decembernummer en ook een uiteenzetting van W. van der Marck O.P. over het standpunt van de katholieke kerk.
Een kleine discussie ontstaat over mijn artikel ‘Een concilie in de twintigste eeuw’, waar Buskes enkele vraagtekens bij plaatst, waarop ik reageer.
Hèt nummer van het jaar was China - Het aardse rijk, dat, nog enigszins uitgebreid ook als boek verschenen, een veelgevraagde uitgave is geworden.
De politieke gebeurtenissen in ons land hebben Fr. de Jong tot het schrijven van ‘Partijstrapatsen’ en Th. van Tijn tot zijn beschouwing over ‘Twee crises in de Nederlandse politiek (1958 en 1966)’ aangespoord.
Klinkenberg behandelt de ontmoeting van de Gaulle met Molotov en Stalin in 1944 in zijn uitvoerig artikel ‘Tussen Moskou en Parijs’. Inderdaad is het wel zo, dat zich nú vergelijkingen met de hlerbehandelde periode opdringen, zoals hij schrijft.
| |
| |
Het bovenstaande is allerminst een boedelbeschrijving. In de aankondiging in het vorige nummer dat het tijdschrift wordt opgeheven is meegedeeld dat er een poging gedaan zou worden om na te gaan of het tijdschrift in de voorafgaande jaren heeft beantwoord aan de doelstelling waarmee het begonnen is en wat het karakter ervan is geweest. Daarvoor moest er een globaal overzicht worden gegeven van wat aan voornaamste artikelen is verschenen en waaraan de redactie voornamelijk haar aandacht heeft gewijd. Voor de schrijver van zulk een overzicht betekende dit uit de veelheid van bijdragen, die een totaal van meer van 17 000 bladzijden beslaan, een keuze te doen uit wat hem belangrijk en karakteristiek voorkwam. De daarmee samenhangende vraag of De Nieuwe Stem heeft beantwoord aan haar doelstellingen kan niet anders dan even subjectief beantwoord worden als de keuze is geweest van de overzichtschrijver.
Hierbij moet men ook nog rekening houden met het karakter van dit tijdschrift, dat niet de stem is van een groep mensen die een zelfde overtuiging belijden en met het feit dat die groep, in casu de redactie, in de loop der jaren van samenstelling en opvattingen veranderd is.
De Nieuwe Stem is als een na-oorlogs tijdschrift verschenen, dat in zijn naam iets meebracht van een traditie die een vooroorlogse Stem in de persoon van de initiatiefnemer tot de oprichting van een Nieuwe Stem aanbracht en die in het begrip humanistisch in haar doelstelling werd opgenomen. Misschien kan men zeggen dat dit begrip zoals het in de redactie werd geaccepteerd, een Nederlandse traditie was van tolerantie en geestelijke vrijheid.
Het nieuwe in De Nieuwe Stem was de overtuiging van de oprichters dat ons maatschappelijk en politiek bestel een radicale vernieuwing en verandering moest ondergaan. De ondertitel van het tijdschrift: maandblad voor cultuur en politiek, wilde niet anders betekenen dan dat het ons ging om een geheel culturele vernieuwing, waarin het maatschappelijke en politieke nieuwe bestel het stramien zou moeten zijn. De eerste twee grote artikelen van Pos en Romein waren geen politieke maar filosofische en cultuurhistorische bijdragen, waarbij dat van Donkersloot zich aansloot. De eerste jaargang die de herinnering aan de oorlog en de geleden verliezen uiteraard nog levendig toont, vooral door de herdenkingen van belangrijke figuren die in de oorlogsjaren ons land waren
| |
| |
ontvallen, geeft een goed beeld van wat de redactie zich van het nieuwe tijdschrift had voorgesteld dat het zou moeten zijn. Het trachtte zoveel mogelijk te registreren welke belangrijke verschijnselen zich in de wereld vertoonden in het culturele en maatschappelijk-politieke leven. Daar heeft, meen ik te kunnen vaststellen, na alle jaargangen weer opnieuw onder de ogen te hebben gehad, De Nieuwe Stem geen verstek laten gaan. Vanaf de eerste jaargang heeft het tijdschrift een politiek tegenover Indonesië bepleit die èn Indonesië èn ons eigen land jaren van ellende, oorlog en vijandschap zouden hebben bespaard.
De Nieuwe Stem stond een politiek voor die haar in de links-socialistische hoek plaatste, maar die vrij was van elke partijpolitiek. Dat had het gevolg dat haar vijanden haar in een verdachte hoek schoven en vooral tijdens en na de Hongarije-furie hier te lande werd als 't ware een hetze ontketend tegen de ‘louche’ professoren van ons tijdschrift. Maar het bleef een orgaan dat geen discussie schuwde, ook niet discussies die zo al niet de verdeeldheid, dan toch wel duidelijke meningsverschillen in de redactie lieten blijken.
Wat in een overzicht als hierboven is gegeven een ernstig tekort is, is behalve de uiteraard subjectieve keuze, de onvermijdelijk onvoldoende wedergave van wat vaak in korte bijdragen en in de redactionele Korte Bestekken aan puntigs of malligheid is gebracht. al waren ze soms ook wat zuur. Ten slotte moet ook nog iets over de literaire bijdragen worden gezegd. Graag zou de redactie hebben gezien dat er in de literatuur meer zou zijn geproduceerd wat met de aard en richting van het tijdschrift overeenkwam. Al werd De Nieuwe Stem als literair tijdschrif door de jonge generatie weinig gewaardeerd - misschien ook door het generatie-verschil tussen de literaire redactie van De Nieuwe Stem en de jongeren - toch is er vrij veel en vaak opvallends gepubliceerd, vooral toen Charles in de redactie toetrad, zelf veel produceerde en ook goede literaire bijdragen aanbracht. De jaargangen 1963 en 1964 bevatten door het initiatief van de toenmalige redactiesecretaresse, Sonja Prins, zelfs enkele verhalennummers.
Tenslotte mag ik wel vaststellen dat De Nieuwe Stem een eigen aspect vertoont van het in de breedste zin genomen geestelijke en maatschappelijk leven van de ruim twintig na-oorlogse jaren in Nederland, dat de geschiedschrijver niet zou mogen verwaarlozen. En dat is wel wat.
|
|