| |
| |
| |
Jan M. Pluvier
revolutie en contrarevolutie in indonesië
Enige weken geleden heeft generaal Soeharto laten weten dat hij er prijs op stelde dat het woord ‘revolutie’ uit het Indonesische politieke woordenboek zou worden geschrapt. Men deed beter niet te spreken over de Indonesische revolutie, maar over de nationale vrijheidsstrijd als men de strijd tegen Nederland op het oog had. Revolutie, aldus een kanttekening in onze pers hierbij, was een geliefd woord van Soekarno.
Nu lijkt dit taboe verklaren van het woord ‘revolutie’ een zoveelste aanwijzing dat men bezig is alles te verwijderen dat aan Soekarno herinnert. Het is echter meer dan dat. Soekarno immers gebruikte dit woord alleen in verband met de nationalistische vrijheidsstrijd, met het nationale aspect van de Indonesische revolutie, en aangezien die voltooid zijn, door iedereen in Indonesië aanvaard worden en door niemand gevreesd hoeven te worden, is er geen reden om aan te nemen dat men revolutie in déze betekenis plotseling een vies woord is gaan vinden.
Maar revolutie wekt ook, en sterker nog, de gedachte aan een maatschappelijke omwenteling; tenslotte vertoont de Aziatische revolutie, waarvan de Indonesische een deel is, duidelijk sociaal revolutionaire karaktertrekken. Aangezien die nu juist wel door de heersende groepen gevreesd worden kan men de afkeer verklaren van een term waarmee Indonesië politiek ongeveer twintig jaar lang heeft moeten leven en werken. Het contrarevolutionaire karakter van het generaalsbewind wordt door deze kleinigheid wel bevestigd.
Voor wie die bevestiging nog nodig had: door haar daden, sinds de machtsgreep van 1 oktober 1965, had de tegenwoordige Indonesische regering haar contrarevolutionaire instelling al duidelijk aangetoond.
De afslachting van communisten of voor het gemak als zodanig aangeduide personen, hetgeen in veel streken neerkwam op boeren die zelf de uitvoering van een langdurig gesaboteerde landhervormingswet ter hand namen; het verbod van de communistische partij; de zwaai op internationaal politiek terrein van een neutralisme dat China niet als gevaar nummer één ziet naar een neutralisme dat dit wél doet - over de contrarevolutionaire aard van het regiem hoeft men zich geen enkele illusie te maken.
Nu wordt echter door de term contrarevolutionair, wanneer die toegepast wordt op het huidige Indonesische bewind, automatisch de indruk gewekt als zou het voorgaande regiem revolutionair geweest zijn. Het veelvuldig
| |
| |
gebruik in het verleden van het woord revolutie en van andere, in bepaalde oren onplezierig klinkende termen schijnt ook in die richting te wijzen. In veel politieke literatuur is Soekarno trouwens als de ‘linkse’, ‘socialistische’, soms zelfs crypto-communistische politicus aangewezen, die Indonesië naar het verderf voerde maar die dan nu afgelost is door redelijker machthebbers.
Die tegenwoordige machthebbers zijn verre van revolutionair, maar klopt het nu ook met dat linkse van Soekarno? De vraag die men zich moet stellen is: is er door de machtsgreep van 1 oktober 1965, voor zover het de maatschappelijke achtergronden en sociale en economische doelstellingen van de aan de macht zijnde Indonesische heersende groepen betreft, iets wezenlijks veranderd? Of is er alleen maar sprake van een verandering van taktiek? Hoe meer men nu de politiek die tijdens het regiem van Soekarno gevoerd werd analyseert, des te meer moet men toch wel de indruk krijgen dat die, alle revolutionaire en het Westen choquerende taal ten spijt, niet gericht was op sociale veranderingen. Zij streefde integendeel, evenals die van de huidige machthebbers, naar een bestendiging van de maatschappelijke status quo.
Verwonderlijk is dit eigenlijk niet, want er kan dan wat wisseling van personeel hebben plaatsgevonden, maar de maatschappelijk de toon aangevende groepen van vroeger zijn dezelfde die nu de toon aangeven. De generaals hebben op 1 oktober 1965 niet de macht veroverd op Soekarno en de PKI, maar hun bestaande, toen reeds zeer grote macht uitgebreid door hun enige werkelijke tegenstanders, de communisten, te liquideren en de president, die met hen van mening verschilde over de te volgen methoden en die hen met name ervan weerhouden had het bloedbad aan te richten dat zij tenslotte aangericht hebben, op stal te zetten.
De voorstelling van Soekarno als ‘linkse’, tegen het communisme aanleunende politicus dient verschillende doeleinden. Men verklaart er zijn anti-(neo-)kolonialistische en anti-imperialistische uitlatingen mee, die in de westerse wereld nog steeds niet op andere gronden verklaard schijnen te kunnen worden. Men kan ook het economisch wanbeleid van de president tot zijn ‘socialisme’ herleiden, waarmee dan tevens op een gemakkelijke manier de onjuistheid van een linkse maatschappijleer is
| |
| |
aangetoond. Men kan bovendien nog altijd dit wanbeleid aanvoeren als belangrijkste oorzaak van de onmacht van de tegenwoordige regering om de economische problemen in Indonesië de baas te worden. Maar men merkt daar dan niet bij op dat een verbaal socialisme iets anders is dan een werkelijk socialisme; zonder verder de vergelijking te willen doortrekken kan men zeggen dat het socialisme van Soekarno dezelfde functie vervulde als de S in Hitler's NSDAP. Ook is er, wanneer men op Soekarno's linkse instelling wijst, onvoldoende de nadruk op gelegd dat zijn politiek met socialisme niets te maken had en dat hij, ondanks al zijn bravour, geen absoluut heerser was, maar rekening moest houden met politieke groepen en maatschappelijke factoren. Als Soekarno met de generaals en de grondbezitters, die vaak tevens Islamietische orthodoxe geestelijken zijn - en die nu de lakens uitdelen - van mening verschilde dan was dat niet over de noodzaak om de sociale structuur van het land onaangetast te laten en een sociale revolutie op een afstand te houden, maar over het middel hoe dat doel te verwezenlijken: door een neutraliseren van links of door een onderdrukkingspolitiek.
Soekarno was voorstander van de eerste methode, nadat de PKI zich hersteld had van een eerdere Bartholomeus-nacht (tijdens en na de Commune van Madioen in 1948) en in de loop van de jaren vijftig de krachtigste woordvoerder geworden was van diegenen die op de noodzakelijke maatschappelijke hervormingen en een verbetering van de levensstandaard van de lagere bevolkingsklassen aandrongen. Zij was ook de best georganiseerde partij geworden. Dat in 1955, bij de algemene verkiezingen, zes miljoen stemgerechtigden, dat is 16,4 procent van het totaal, voor de PKI kozen, wekte niet alleen verslagenheid in Amerikaanse kringen (‘blijkbaar wordt de democratische vrijheid in Indonesië meer gevreesd dan de communistische tyrannie’, aldus de New York Herald Tribune), maar moet ook Soekarno aan het denken hebben gebracht.
Toch al weinig tevreden over de wijze waarop de parlementaire regeringsvorm werkte, kwam hij in 1956 met zijn concept van geleide democratie en de eerste stap op weg naar de verwezenlijking daarvan werd in 1957 gezet met het in functie treden van het kabinet Djuanda.
In datzelfde jaar bleek bij de provinciale verkiezingen in Oost- en Midden-Java de groei van de communistische partij: in beide provincies samen bijna een miljoen stemmen méér dan in 1955.
| |
| |
In westelijke kringen is Soekarno's geleide democratie nooit op dezelfde wijze ontvangen als die van Charles de Gaulle in Frankrijk. Men zag er een manoeuvre in om de democratie de nek om te draaien en de weg vrij te maken voor een regiem van linkse signatuur, ook al doordat Soekarno zijn plannen ontvouwde met een verwijzing naar de praktijk in China waar hij juist een bezoek had gebracht. Dat tijdens het doorvoeren van het nieuwe systeem de sociaal-democratische PSI van Sjahrir en de Islamietische Masjoemi het loodje moesten leggen is ook aangevoerd als een bewijs dat het de pro-westerse partijen waren die er aan gingen en dat er dus een duidelijke pro-communistische lijn in Soekarno's politiek was te bespeuren.
Maar wat gebeurde er precies? Onder de geleide democratie werd de uitvoerende macht versterkt, kwam het leger op de sleutelposten en werd de macht van het parlement verzwakt. Het bestaande, gekozen, parlement werd in 1960 naar huis gestuurd en vervangen door een benoemde volksvertegenwoordiging. Dit betekende dat verkiezingen van de baan waren en juist dit is de belangrijkste aanwijzing van de achtergronden van geleide democratie. De enige partij immers die van verkiezingen iets te verwachten had was de PKI; dat was tussen 1955 en 1957 overduidelijk gebleken en bij de geleidelijk aan slechter wordende economische toestand was het niet aan te nemen dat die trend zich zou wijzigen. Om haar doelstellingen legaal na te streven stond de PKI geen andere weg open dan propaganda voeren onder de bevolking en arbeiders, in fabrieken en op plantages, en boeren organiseren voor politieke acties.
Maar hierop was gerekend. In het stelsel van geleide democratie werden het leger, met de PNI (de nationalistische partij van ambtenaren en middenstanders) en de orthodox Moslimse Nahdatul Ulama - maar vooral het leger - de tegenkrachten tegen een te grote invloed van de PKI. De PSI en de Masjoemi zouden daar ook voor gebruikt hebben kunnen worden als die zich niet uit een keur van overwegingen tegen Soekarno hadden opgesteld en zich min of meer geïdentificeerd hadden met de Sumatraanse separatisten-opstand van 1958: zij waren, hoe anti-communistisch ook, onbruikbare bondgenoten, zij hadden te veel kritiek en zij moesten het veld ruimen.
Het was echter niet de bedoeling de PKI zodanig tegen te werken - stakingen werden ook verboden - dat deze geen andere uitweg meer
| |
| |
zou zien dan in illegale actie. Weliswaar was het leger daar goed genoeg tegen opgewassen, en zou een communistische opstandpoging op een mislukking zijn uitgelopen, maar zoiets ging geheel tegen Soekarno's streven in. In de eerste plaats was een van Soekarno's voornaamste idealen de eenheid van het Indonesische volk te bewerkstelligen, niet alleen van Sabang tot Merauke, maar ook van de rijkste tot de armste - een burgeroorlog zou dat streven in gevaar brengen. Bovendien zou een wegvallen van de PKI als machtsfactor de generaals te machtig maken en ook dat lag niet in de bedoeling van de president, die de communisten om het politiek evenwicht te bewaren, evenzeer nodig had als de militairen. Maar ook als er geen openlijk conflict zou uitbreken, dan nog waren de legale activiteiten van de PKI onrustbarend genoeg, omdat die het prestige van de communisten en hun aanhang onder de lagere volksklassen zouden doen toenemen. De oplossing werd gevonden in een koers die er op uit was de PKI bij de regeringspolitiek te betrekken en haar daar aan te laten deelnemen. Nooit op het eerste plan overigens; toen in 1962 en 1964, bij kabinetswijzigingen, communisten in de regering werden opgenomen, was dat nooit op belangrijke posten en bovendien vond er tegelijkertijd altijd een instroming van officieren plaats die de communistische aanwezigheid neutraliseerde. In het benoemde parlement waren de communisten ondervertegenwoordigd. In de talrijke advies-colleges die uit de grond gestampt werden en die elkaar staatsrechtelijk gesproken voortdurend voor de voeten liepen zaten zij naast militairen, Islamieten en vertegenwoordigers van alle mogelijke andere groepen en was hun stem er een van de vele. Alleen locaal, op dorpsniveau, konden zij hier en daar wat gezag uitoefenen. En tenslotte deed hun deelname aan sommige bestuursorganen afbreuk aan het communistische prestige - wat ook wel de bedoeling zal zijn geweest van degene die hen tot die posten benoemde - omdat zij
zich in de ogen van het volk daardoor identificeerden met een inefficiënte en corrupte regering.
Om de medewerking van de communisten te verkrijgen moest de regering echter een politiek voeren die op zijn minst voor de PKI een paar aantrekkelijke kanten vertoonde. Die politiek was de verbaal anti-kapitalistische, anti-imperialistische, anti-westerse die Soekarno in 1957 en volgende jaren doorzette. Het was, hoe men het ook bekijkt, een
| |
| |
zuiver nationalistische politiek, een voortzetting van de ‘nationale revolutie’ die nog niet ‘was voltooid’, die voortdurend bedreigd werd.
Er was dus ook een boeman nodig. Tegen een dergelijke politiek konden de communisten zich met geen mogelijkheid verzetten, wilden zij zich niet tegen een van de heiligste Indonesische huisjes te weer stellen; zij konden het zich zelfs niet veroorloven er niet aan mee te doen want er was toch al de neiging om communisten voor anti-nationalistisch te verslijten. Bovendien kwam het anti-westerse karakter van die politiek overeen met de eigen doelstellingen. Zij deden dus mee, vaak in de voorste rangen.
Dit betrekken van de PKI bij de nationalistische agitatie had voor de heersende groepen nog het voordeel dat de communisten, daarmee bezig zijnde, niet hun aandacht konden wijden aan zaken waar de regering hen juist van af wilde houden. Het leger hield trouwens nauwlettend toezicht om ervoor te zorgen dat tijdens dergelijke nationalistische campagnes de PKI geen eigen rol ging spelen maar strikt binnen de perken bleef. De zaak mocht natuurlijk niet uit de hand lopen, en men kan stellen dat regering en leger daarin goed geslaagd zijn.
In 1957 lag de westerse boeman voor de hand: Nederland dat Nieuw Guinea bezet hield en nog grote economische belangen in Indonesië bezat. De aanval op die belangen - de overname van de Nederlandse bedrijven - is vaak voorgesteld als een uiting van Soekarno's socialistisch streven. Dat zou het echter geweest zijn als die maatregelen zich ook tegen inheemse bedrijven hadden gericht, maar in 1918 waren die al volgens een klassiek geworden definitie uitgezonderd van het ‘zondige’, dat wil zeggen het buitenlandse, kapitalisme, waartegen gestreden moest worden. Maatregelen tegen buitenlanders zijn geen vorm van socialistische politiek, maar een vorm van nationalisme; dit gold ook voor de acties tegen de Chinezen die in 1959 doorgezet werden en die de opkomende Indonesische economische middenstand moesten beveiligen tegen een concurrerende middenklasse van ander ras - ook in dit opzicht verschilde het Soekarno-regiem niet wezenlijk van het tegenwoordige generaalsbewind al doet het laatste het, wat de uitvoering betreft, meer in de genocide stijl. Tijdens de geleide democratie is geen enkele sociale hervorming van wezenlijk belang doorgevoerd, geen
| |
| |
enkele stap gezet op de weg naar de socialistische en communistische maatschappijvorm zoals men van een zich als socialistisch voordoende en in het Westen ook als zodanig afgeschilderde president zou hebben mogen verwachten.
De noodzaak de PKI bezig te houden met voor de heersende groepen en de toonaangevende maatschappelijke klassen ongevaarlijke aangelegenheden, betekende echter dat het boeman-element, de factor ‘bedreiging van Indonesië's onafhankelijkheid’ als grondslag van de Indonesische politiek moest blijven bestaan. Het was daarom voor de regering een gelukkig toeval dat op het moment dat het Nieuw Guinea probleem uit de wereld geholpen werd de Maleisië-federatie tot stand ging komen. Het leger stond vooraan in de ‘Confrontatie’-politiek tegen het Britse neo-kolonialisme, het leger voerde de demonstranten aan die de Engelse ambassade in Djakarta tot een puinhoop sloegen en de PKI deed weer mee. Zij kon moeilijk anders, zij had trouwens geen reden om de Engelsen of de Maleisische politici vriendschappelijk gezind te zijn.
Een dergelijke politiek kon echter op den duur geen succes hebben: men kan een sociale omwenteling niet tot in eeuwigheid op een afstand houden door afleidingsmanoeuvres die de aandacht van de bevolking van hun eigen slechte omstandigheden op andere zaken moeten richten en die de hervormingsgezinde politici er toe moeten brengen een koers te volgen die in wezen tegen hun eigen belangen ingaat. Bij alle onzekerheden over de toekomst was een van de zekerheden van de buitenlandse experts op het gebied van het Indonesische communisme, dat een poging tot gewelddadige doorbreking van de vicieuze cirkel waarin de Indonesische politiek zich bevond, niet zou uitgaan van de PKI, die dan al wat anti-communistisch was èn de president, uit angst voor zijn Indonesische eenheidsconcept en zijn politieke machtsevenwicht, tegenover zich zou vinden. De verandering is ook niet van de PKI uitgegaan, al wordt dat wel door de huidige machthebbers en door het grootste deel van de westerse pers zo voorgesteld. Wat gebeurde was een intern opstandje binnen het leger, maar waarbij de coupleiders er wel voor hadden gezorgd leden van de communistische jeugd- en vrouwengroepen die onder militaire discipline stonden aanwezig te laten zijn bij de vermoording van de zes generaals. Als de huidige regeerders de rol van
| |
| |
Untung nog eens op zijn juiste waarde schatten dan zullen ze inzien dat ze hem in het goud hadden moeten zetten in plaats van hem te fusilleren.
Want Untung's coup en de aanwezigheid van communisten op het rebellenhoofdkwartier gaf de legerleiding de kans haar politieke tegenstanders te lijf te gaan. Dit nu was geen familietwist, zoals de Sumatraanse opstand geweest was en de hooggeroemde zachtheid van het zachtste volk op aarde was nergens te bekennen. De mislukking van Soekarno's streven om een evenwicht te bewaren tussen de communisten en het leger en zijn duistere houding tijdens de Untung-rebellie werden aanleiding om de president langzaam maar zeker van zijn macht te beroven en de weg vrij te maken voor een generaalsregering.
De overgang van een versluierde naar een openlijke anti-communistische koers maakte het enige wezenlijke verschil uit tussen de geleide democratie van vroeger en de militaire dictatuur van thans. Niet langer meer een tolereren van de PKI en een haar dienstbaar maken aan een door de regering gevolgde nationalistische politiek, maar een barse onderdrukking en een fysieke uitroeiing. Geen contrarevolutie dus in de zin van een terugzetten van de klok, maar een verschuiving van het accent: een overgang van een bewind onder een levenslustig, wispelturig, inefficiënt, maar toch wel briljant leiderschap naar een humorloze laarzen- en pettenmentaliteit; een overgang van een humaan regiem (en laat men nu niet met het lot van Sjahrir en Mochtar Loebis aan boord komen; in het laatste decennium van het Soekarno bewind bedroeg het aantal politieke terechtstellingen precies één, Kartosoewirjo, en het aantal politieke gevangenen minder dan er in Maleisië zijn) naar een regiem dat voor het grootste bloedbad in de gehele geschiedenis van Zuidoost Azië de verantwoordelijkheid draagt. Maar dat is alles. Het zijn in wezen dezelfde machthebbers, dezelfde studenten; er is dezelfde afleidingspolitiek: ‘confrontatie’ nu alleen gericht tegen China en de Chinezen, want het Westen is ‘in’, zoals Indonesië bij het Westen ‘in’ is. De sociale revolutie wordt evenzeer op een afstand gehouden als vroeger, zij het door de beul, niet meer door de politieke koorddanser. Er zijn dezelfde sociale en economische problemen, er is dezelfde corruptie, er is dezelfde inefficiëntie, behalve op het politiële vlak. En op de achtergrond het lot van Tsjiang Kai-sjek, die in 1927 hetzelfde deed als Soeharto
| |
| |
cum suis nu. Met de Metternichs in het Witte Huis en de Haynau's in het Pentagon kunnen de Indonesische regeerders zich misschien redelijk safe voelen, maar de loop die de gebeurtenissen in China na 1927 genomen hebben moet toch wel iets ontnuchterend werken. De angst voor zelfs het woord ‘revolutie’ wordt er althans wel verklaarbaarder door.
|
|