| |
| |
| |
ex libris
een biografie van wijnkoop
A.J. Koejemans-David Wijnkoop. Een mens in de strijd voor het socialisme. Moussault's uitgeverij nv, Amsterdam 1967. f 18,90
In maart 1909 werd te Amsterdam opgericht de Sociaal Democratische Partij (SDP) door de voormannen van een klein, maar energiek groepje sociaal-democraten, die tot voor kort de uiterste linker vleugel in de SDAP hadden gevormd. Sinds oktober 1907 had het groepje de beschikking gehad over een eigen weekblad, De Tribune, en het was onder andere uit vrees dit weekblad te zien uitgroeien tot een organisatorisch steunpunt van waaruit een minderheid haar wil aan de partij zou kunnen opleggen, dat Troelstra en de kamerfractie aanstuurden op royement van de redacteuren. De Tribunisten zagen hierin een bewuste poging om de woordvoerders van het Marxisme de mond te snoeren. Dit wantrouwen in de bedoelingen van de ‘revisionisten’ en het vertrouwen dat zij, de Tribunisten, er op de duur in zouden slagen onder het industriële proletariaat een grote aanhang te verwerven, waren de voornaamste motieven op grond waarvan ook de Tribune-redacteuren weigerden in te gaan op pogingen tot een compromis te komen.
De groei van het nieuwe partijtje bleef voorlopig uit. Het aantal leden bleef om de vijfhonderd schommelen, het aantal abonné's op De Tribune steeg zelden ver boven de duizend, het aantal kiezers was minimaal.
Eerst tijdens de eerste wereldoorlog, vooral sinds 1916 kwam er een groei die misschien in vergelijking met de vroegere getallen, vooral wat de verkiezingsaanhang betreft, spectaculair was, maar die toch niet kon verhullen, dat de SDP, of Communistische Partij van Holland (CPH) zoals zij zich sinds maart 1918 noemde, in de Nederlandse politieke verhoudingen een faktor van weinig gewicht bleef. En voor zover ze invloed uitoefende, deed ze dit voornamelijk als bondgenoot van het Nederlands Arbeidssecretariaat (NAS), het syndicalistische vakverbond, dat in de periode 1916-1920 zijn ledental kon vervijfvoudigen tot meer dan 50 000.
Ook internationaal heeft de SDP/CPH nooit iets te betekenen gehad.
| |
| |
Dit is bevreemdend, èn omdat ze in West Europa de eerste groepering was, waarin zich de scheiding tussen gematigde en radicale sociaal democraten ook organisatorisch had voltrokken èn omdat ze tijdens de eerste wereldoorlog aanvankelijk de enige organisatie van linkssocialisten was, die zich vrij tegen de oorlogvoering kon verzetten. In tegenstelling bijvoorbeeld tot de SDAP heeft ze niet getracht van de neutraliteit van Nederland gebruik te maken. Een zelfgekozen isolement leidde er toe dat ze niet aan de conferenties van linkse en minder linkse socialisten te Zimmerwald en Kienthal, waar wel Lenin aanwezig was, deelnam. In 1919 heeft de Comintern nog van haar diensten gebruik willen maken door haar de zorgen toe te vertrouwen van een Westeuropees Bureau, maar dit werd een lachwekkende mislukking.
Beslissend voor de ontwikkeling van de SDP waren de gebeurtenissen in 1917 in Rusland, waar de communisten in oktober een geslaagde greep naar de macht deden. De SDP verklaarde zich met hen solidair, wat zich onder andere in de hiervoorvermelde naamsverandering uitte. Toen in maart 1919 de Communistische Internationale (Comintern) werd opgericht, meldde de CPH zich als lid en een jaar later onderwierp zij zich aan de eenentwintig voorwaarden, die aan het lidmaatschap van de Comintern werden gesteld, waardoor ze een groot deel van haar zelfstandigheid verloor. In hetzelfde jaar, 1920, stelde het tweede congres van de Comintern een vakbewegingspolitiek vast, die er op neerkwam dat communisten bij voorkeur lid moesten zijn van de door de sociaal-democraten geleide vakbonden (deze waren immers overal buiten Rusland het sterkst), waar ze moesten ijveren voor het verlaten van het Internationaal Verbond van Vakverenigingen en aansluiting bij de inmiddels opgerichte Rode Vakverenigingsinternationale (RVI), maar waarbij tevens erkend werd dat er naast de sociaal-democratische vakbeweging plaats kon zijn voor een ‘revolutionaire’ vakbeweging.
Dit hield echter weer niet in dat de communistische cellenbouw in de sociaal-democratische vakverenigingen opgegeven zou moeten worden.
Deze politiek leverde, vooral in landen zoals Frankrijk en Nederland waar een niet onbelangrijke syndicalistische vakbeweging bestond, moeilijkheden op.
Tot 1914 had de SDP zich op het standpunt gesteld dat men zich
| |
| |
bij het NVV diende aan te sluiten. Na het uitbreken van de eerste wereldoorlog had de SDP haar voorkeur voor het NVV laten vallen, maar die niet door één voor het NAS vervangen. Dit gebeurde eerst in 1918. Hierdoor werd elke belemmering van de kant van de CPH weggenomen voor die voormannen van het NAS, die hun enthousiasme voor de Russische revolutie wilden omzetten in een lidmaatschap van de CPH. Enkele weken voor het congres van 1920 stelde de partijleiding voor, dat het congres zich zou uitspreken voor ‘een zo krachtig mogelijke actie voor aaneensluiting van het NVV en NAS op revolutionaire grondslag’. Zoals men had kunnen verwachten verzetten de voormannen van het NAS, maar ook anderen, zich tegen deze bruuske koerswijziging. De partijleiding zag zich gedwongen, het congres ‘politieke onrijpheid’ verwijtend, het voorstel terug te nemen. Een jaar later werd een soortgelijk voorstel door een meerderheid van het congres aanvaard. Verzet tegen de vakbondspolitiek van de partijleiding, die inderdaad liet blijken dat ze niet zo zeer streefde naar een ‘revolutionaire’ samensmelting van NVV en NAS maar meer naar de opheffing van het syndicalistische vakverbond, bleef echter voortduren.
Naast deze vakbondsoppositie ontwikkelde zich onder jongere partijleden een tweede, die de partijleiding, waarin nog altijd de voornaamste oprichters van de SDP - Wijnkoop, Van Ravesteyn, Ceton - domineerden, verweet de partij slecht en autoritair te leiden en de politiek van de Comintern niet uit te voeren. De twee opposities slaagden er in elkaar, althans tijdelijk te vinden. De partijleiding deed niet veel meer dan de oppositie door royementen en verdachtmakingen te bestrijden. Op het congres van 1924 slaagde de oppositie er echter niet in een meerderheid achter zich te krijgen. Een deel van de oppositie verliet de partij, maar de overgeblevenen kregen steun van een nieuwe oppositie, waardoor de partijleiding op het volgende congres nog slechts over een kleine meerderheid beschikte. Toen ze niet bereid bleek bij de samenstelling van de kandidatenlijst voor de Tweede Kamerverkiezingen en de redactie van De Tribune volgens de eis van het Uitvoerend Comité van de Comintern met de minderheid rekening te houden, zag de partijleiding zich gedwongen heen te gaan. Een jaar later werd ze geroyeerd en ging ze over tot het
| |
| |
stichten van een eigen partij: de CPH- Centraal Comité. Tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 1929 behaalde beide communistische partijen één zetel. In 1930 keerde Wijnkoop, onder de erkenning van zijn ongelijk, met het grootste deel van zijn partij naar de officiële partij terug. Ceton weigerde mee te gaan; Van Ravesteyn had zich reeds eerder teruggetrokken. Hun bleven de vernederingen bespaard, die met het vervullen van een belangrijke functie in een Stalinistische partij, die ook de CPH inmiddels was geworden, gepaard gingen.
Wijnkoop bleek met het Stalinisme goed overweg te kunnen. Hij heeft, althans in zijn publieke handelingen, en deze geven bij de beoordeling van een politikus toch de doorslag, na 1930 nimmer van de politiek van de Comintern afstand genomen.
Bovenstaande visie op de SDP/CPH en Wijnkoop wordt door de biograaf van de laatste, Koejemans, niet gedeeld. Voor hem is de SDP/CPH niet een even boeiend als, voor de Nederlandse politieke verhoudingen, zeker tot aan de tweede wereldoorlog, onbelangrijk verschijnsel, maar ‘stoelt ze zowel op calvinistische (en ook joodse) tradities als op die van het doperdom, welke vroeg-zestiende eeuwse beweging wel de eigenlijke reformatie van het Nederlandse volk is genoemd’ (pag. 79). Koejemans spreekt op dezelfde bladzijde over ‘het volksdeel, dat zij (dwz de SDP/CPH) bleef vertegenwoordigen’. Maar hoe komt Koejemans aan deze wijsheid? Hoe wil hij de juistheid van zijn stelling toetsen? En dit lijkt mij toch wel nodig, wil ze meer zijn dan een vrijblijvende bewering. Is de stelling wel te toetsen?
Ik dacht dat dit zonder een nadere concretisering van de calvinistische, joodse en doperse tradities en zonder een nadere omschrijving van het merkwaardige volksdeel dat deze tradities zou moeten belichamen niet mogelijk was, en ik vermoed dat, indien men zich aan deze taak zou zetten, men niet ver zou komen.
Wijnkoop was van de wonderlijke oecumene ‘de meest typische vertegenwoordiger’. Koejemans erkent dat er later pogingen zijn gedaan de partij een ander karakter te geven, ‘de partij in het gareel der communistische Internationale te doen lopen’, het ‘Wijnkopianisme’ in de partij te vernietigen (pag. 79). ‘Het is nimmer geheel gelukt’, aldus Koejemans. In hoeverre dit dan wel gelukt is, maakt hij niet
| |
| |
duidelijk. Bovendien geeft hij geen bevredigende verklaring waarom Wijnkoop zelf aan de bestrijding van het ‘Wijnkopianisme’, dat hij elders omschrijft als ‘de doperse mondigheid en menselijke waardigheid met socialistische toekomstverwachting’ (pag. 289), met veel elan heeft meegedaan, want daar moet zijn toetreden tot en werkzaamheid in de CPH der dertiger jaren toch wel op neer zijn gekomen. Over de terugkeer zegt Koejemans (pag. 239 en 240): ‘Het vereiste van Wijnkoop een grote karaktersterkte, een zichzelfwegcijferende toewijding aan de zaak dit te volbrengen, te verklaren, openlijk in de Kamer en in de Raad, dat hij verkeerde wegen was gegaan, dat hij objektief tegenover de Communistische Internationale was komen te staan en in feite dus terecht was gekomen in het kamp van de klasse-vijand.
Karaktersterkte ook om duidelijk te maken, dat a theory was killed by a fact en dat nuchter oordeel, maar ook trouw aan de zaak der massa der arbeidende mensheid, terugkeer eiste naar de enig-reële communistische beweging en onderwerping aan haar besluiten’. Deze weergave van Wijnkoops motieven is onvolledig. In een nadere uitleg op zijn verklaring in De Tribune van 25, 27 en 28 oktober 1930 schreef Wijnkoop onder andere ‘dat buiten de Comintern geen leiding in de revolutionaire strijd der arbeiders mogelijk is; en dat iedere poging zelfs tot tegenleiding in dit tijdperk uitloopt en uit moet lopen op een verzwakking van het proletarisch strijdfront tegen kapitalisme en sociaal-fascisme (dwz de sociaal-demokratie - A.S) en dus in wezen tot een ondersteuning wordt van het fascisme en het imperialisme’.
En wellicht voor degenen die de illusie mochten koesteren dat dit niet op zijn optreden, en dat van zijn medestanders sloeg, deed Wijnkoop nog eens uit de doeken, dat ‘de grondslag van de verkeerde politiek onzerzijds wortelde in de afzonderlijke leiding tegenover de Internationale’. Met andere woorden de animator van ‘de doperse mondigheid en de menselijke waardigheid’ stelde hier van zichzelf, en van zijn medewerkers, vast, dat ze ‘in wezen’ het fascisme en het imperialisme hadden ondersteund, en zijn biograaf meent, dat dit ‘offer van zijn individualiteit op het altaar van zijn partij’ (pag. 242) een daad ‘van grote karaktersterkte’ is en doet er verder het zwijgen toe. Het onbevredigende is namelijk dat Koejemans Wijnkoops terugkeer niet als een politieke daad ontleedt, maar volstaat met de behandeling
| |
| |
van de vraagstelling of Wijnkoop al dan niet karaktervol heeft gehandeld. Had Wijnkoop zich werkelijk ‘objektief’ tegenover de Comintern geplaatst? En zo ja, waarom, en wat waren daarvan de consequenties? Was bijvoorbeeld de gelijkstelling van het zich plaatsen tegenover de Comintern aan het ‘in wezen’ steun verlenen aan het fascisme juist? Is deze gelijkstelling met name in het licht van de latere Volksfrontpolitiek juist of was het geschetter tegen ‘het sociaal-fascisme’, waar Wijnkoop in de artikelen van oktober '30 verwoed aan meedeed, een uiting van verdwazing? Dit zijn enkele van de vragen, die een biograaf van de politikus Wijnkoop zich moet stellen.
Mede aan de hand van de antwoorden op deze vragen, zou men dan de karaktersterkte van Wijnkoop kunnen wegen.
Dit brengt mij op mijn grootste bezwaar tegen dit boek: het is te weinig de biografie van een politikus. Te weinig aandacht wordt besteed aan de politieke omgeving waarin Wijnkoop werkzaam was en aan een wat dieper gaande analyse van daden en motieven. Het blijkt onder meer uit de summiere behandeling van wat misschien wel de belangrijkste periode uit zijn leven is geweest: zijn tijd in de SDAP.
Op de conflicten in de SDAP voor het verschijnen van De Tribune gaat Koejemans bijna niet in, behalve dan op de zogeheten Hugenholtz-zaak, waarbij Wijnkoop, toen lid van het partijbestuur, de partij in rep en roer bracht door het uitvechten van een persoonlijk conflict met Hugenholtz, het Tweede Kamerlid voor de SDAP; een daad overigens waaruit Wijnkoops onvermogen om enigszins de politieke consequenties van zijn daden te overzien, een minimaal vereiste voor een politikus die au sérieux genomen wenst te worden, blijkt. Koejemans behandelt nauwelijks de achtergronden van de verwikkelingen om De Tribune.
Hij beperkt zich tot de constatering dat het een geschil betrof, waarbij de Nieuwe Tijd-groep, de Tribunisten, ‘de generaal der revisionistische heerscharen Troelstra’ (pag. 70) en ‘reformistische diehards’ (pag. 73) betrokken waren, en de lezer mag raden waarover de geschillen dan wel gingen en hoe Koejemans deze geschillen waardeert. Onvolledig is ook de informatie, die Koejemans geeft over de partijstrijd in de CPH tot 1925. Over de oppositie van de NAS-voormannen in het begin van de twintiger jaren wordt de lezer niet ingelicht, over de zigzag vakbewegingspolitiek van de partijleiding verkeerd. Koejemans
| |
| |
spreekt over ‘een schijnbaar-eenzijdige oriëntatie op het NAS’ (pag. 195). Dit is onjuist. Van Ravesteyn noemde in augustus 1918 het NAS ‘sinds de wereldoorlog voor goed in toenemende mate, de draagster van de werkelijke klassestrijd. De rol van de andere stromingen, ook van de moderne, kan geen andere meer zijn, dan min of meer schuchter, min of meer gedwongen, mee te varen in het zog, dat haar vaart verwekt’ (De Tribune, 22-8-18). Uit niets blijkt dat Wijnkoop het hier niet mee eens was. Integendeel, zijn uitspraken met betrekking tot het vakbewegingsvraagstuk uit die tijd drukken een duidelijke voorkeur voor het NAS uit.
Voor de jongeren-oppositie die onder de leiding van De Kadt ontstond, kan Koejemans geen sympathie opbrengen: ‘De geest, die de oppositie van die jaren bezielde was verwatenheid en haat’ (pag. 202). Aan een bespreking van de belangrijkste bezwaren - de organisatorische chaos, de ondemocratische leiding die zich uitte in het cumuleren van de belangrijkste functies bij het driemanschap, de bestrijding van de oppositie door royementen en verdachtmakingen, het niet uitvoeren van de Cominternpolitiek - komt Koejemans niet toe, laat staan dat hij ze op hun waarde schat.
Milder staat hij tegenover de oppositie, die Wijnkoop cum suis uiteindelijk dwong de partij te verlaten. Althans ten aanzien van een derde groep erkent hij dat er sprake was van ‘ernstige bezorgdheid over het achterblijven van de partij bij de internationaal gestelde taken’ (pag. 210). De oppositie kreeg de wind in de zeilen, doordat ze er in slaagde in de afdeling Amsterdam een meerderheid te veroveren.
Dit zal mede een gevolg zijn geweest van de ziekte die Wijnkoop trof. Koejemans merkt over deze ziekte op: ‘Het droeg er slechts toe bij, de chaos in de partij te vergroten. Niet alleen ontglipte hem in een kritiek ogenblik daardoor de dagelijkse leiding; het feit, dat het lopende archief praktisch in zijn zakken (en in zijn hoofd) berustte, wreekte zich’ (pag. 211). Deze opmerkingen werpen een eigenaardig licht op Koejemans beoordeling van de oppositie van de groep De Kadt.
Indien de toestand werkelijk zo was als Koejemans haar afschildert, dan kan er geen sprake zijn geweest van zelfs de mogelijkheid tot een behoorlijke controle op het beleid van de partijleiding en evenmin van een taakverdeling die ook maar democratisch lijkt. De chaos, die nu
| |
| |
‘vergroot werd’, zal ook wel voor april 1924 hebben bestaan. Een blik in de interne verhoudingen in de CPH werpt ook de passage waar hij melding maakt van Wijnkoops voorstel in de Tweede Kamer in november 1924 aan de SDAP om over te gaan tot de oprichting van een ‘Partij van de Arbeid’, waarin onder meer de SDAP en de CPH zouden moeten opgaan. Dit voorstel werd, aldus Koejemans, ‘in de kamer zonder enig nader overleg met de partij geponeerd’ (pag. 209). Dit eigengereid en ondemocratisch optreden riep grote weerstanden op, en is als zodanig een treffende illustratie van Wijnkoops onbegrip over de gevolgen van zijn handelingen. Twee jaar eerder had zich een soortgelijk incident voorgedaan, toen Wijnkoop op dezelfde plaats aan de sociaal-demokraten het voorstel had gedaan tot de vorming van een ‘arbeidersregering’. Toen schijnt hij zelfs zijn intimi niet geraadpleegd te hebben, want ongeveer op hetzelfde ogenblik dat Wijnkoop in de kamer hierover sprak, stelde Van Ravesteyn op het vierde Cominterncongres vast: ‘De leus van de arbeidersregering is in bijzondere gevallen in Midden-Europa mogelijk, in West-Europa echter is deze leus niet mogelijk’ (De Tribune 1-12-22). Ook toen had Wijnkoops handelwijze tot veel verzet in de partij aanleiding gegeven. In beide gevallen haalde hij zich met zijn onwezenlijke voorstellen ongerief op de hals, dat gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Koejemans ziet de verhouding tussen Wijnkoop en Van Ravesteyn ‘bijna tot aan het einde van hun samenwerking’ als gekenmerkt door ‘een mateloze bewondering’, die eerstgenoemde voor de ander koesterde: ‘Van Ravesteyns grote belezenheid maakte ongetwijfeld diepe indruk, nog meer de hautaine wijze, waarop hij deze wist te hanteren’ (pag. 95). Koejemans stemt in met De Vissers oordeel, dat Van Ravesteyn een ‘funeste invloed op Wijnkoops ideeën en
handelingen’ heeft gehad (pag. 94). Elders (pag. 81) spreekt hij echter over de ‘Wijnkoopse praktijk’, die de ‘Ravesteynse geleerdheid’, die door Wijnkoop in theorie aanvaard zou zijn, vaak zou hebben verloochend. De ‘funeste invloed’ zal wel slaan op de door Koejemans veronderstelde forcering door Van Ravesteyn van de breuk met de CPH in 1926, waarmee hij in ieder geval in dit belangrijke geval Wijnkoops ‘doperse mondigheid’ ontkent. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat Koejemans de figuur van Van Ravesteyn gebruikt
| |
| |
om hem Wijnkoops misstappen, die de schrijver, naar ik vermoed, wel ziet maar die hij nimmer duidelijk omschrijft, in de schoenen te schuiven. Zoals hij ook de aktiviteiten van Sneevliet in Indonesië, en dit is het enige positieve wat Koejemans over deze belangrijke tegenstander van Wijnkoop schrijft, gebruikt om het belang van Wijnkoop op te vijzelen: ‘Leden van de SDP, Sneevliet, Baars en anderen werkten in Indonesië aan de organisatie van de arbeidersbeweging... Zo stonden Wijnkoop en zijn revolutionaire schare mede als vroedmeesters aan het kraambed van de moderne nationale beweging in Indonesië’ (pag. 138).
A. Schuurman
|
|