| |
| |
| |
Albert Perdeck
met whisky in de kano
Op 'n dag ben ik geheel gekleed en geschoeid de Paraná-rivier ingesprongen.
Daar ik zelf slechts over één, bovendien nog gloednieuw pak bovenkleren beschikte, had Fernando mij een afgedankte broek en jas geleend, op voorwaarde dat, indien ik verdronk, hij in elk geval de erfgenaam van mijn pak zou worden. Ik heb hem dit, nadat hij mijn mooie costuum zorgvuldig had gepast (het zat hem als aangegoten!) bovendien nog schriftelijk moeten garanderen. Onze firma had hem blijkbaar niet voor niets nog maar kort tevoren tot procuratiehouder bevorderd.
Verder was het zijn bedoeling met eigen ogen te zien hoeveel wezenlijks er in de opschepperijen van mij, de ‘gringo’, zat. Want ik had hem gezegd dat je als Hollander zelfs voor zo'n woeste stroom als de Paraná niet bang was, en dat hij in ons land bijna dagelijks mensen gekleed en al in de vele kanalen kon zien zwemmen.
‘Waarom gekleed?’, heeft Fernando een beetje geïrriteerd willen weten. ‘Om de meisjes en vrouwen aan de wal geen aanstoot te geven’, heb ik hem geantwoord.
Er stonden in de Puerto Viejo, de oude, door jarenlange verzanding waardeloos geworden haven, nog slechts enkele, veelal onbewoonde huizen. Het kleine bijkantoor van onze cargadoorsfirma was nu nog maar luttele dagen in de week geopend ten behoeve van de kapiteins der rivierboten, de raderboten, die de plek zo nu en dan terwille van het een of andere karwei kwamen aandoen. Een restant van de steiger toonde de strook waar eens houten kaden een flink stuk van de rivier begrensden.
Fernando was naast de deur gaan zitten, van waar hij de rivier en de steiger in het oog kon houden, zonder de noodzaak het kantoor te verlaten. ‘Nu zul je zien hoe een “gringo Holandès” kan zwemmen!’ schreeuwde ik, terwijl ik verkleed het kantoor uit holde naar de steiger. Ik had me voorgenomen met een vervaarlijke sprong, een salto mortale van je welste, de rivier in te duiken. De in alle opzichten uiterst onbetrouwbare Paraná bleek nu ook bij de steiger te zeer verzand voor zulk een prestatie, die dan werkelijk een salto mortale had kunnen worden. Ik werd dus gedwongen dit gedeelte van mijn
| |
| |
heldenrol er aan te geven, en wadend een stuk naar het diepere deel af te leggen. Het was februari, de zomer was op zijn heetst. Met mijn reeds loodzwaar geworden winterse kleren voortsjokkend door het modderige water, voelde ik welk een pover figuur ik daar op Fernando en de paar bij de steiger staande dorpelingen moest maken. Zó konden zij het ook!
Opeens glijdt de grond onder mijn voeten weg en ik word door het wilde water in een kolk gesleurd. Ik zie Fernando ontsteld naar buiten snellen en hoor iemand schreeuwen: ‘Vlug, vlug! Die gek van een Engelsman gaat zich verdrinken - el Inglès loco se va ahogar!’
Zo ver is het niet gekomen, zoals men zal hebben begrepen. Maar inspanning heeft het gekost, meer dan ik ooit zwemmend tevoren of daarna heb moeten opbrengen. Met net genoeg wanhopige kracht wist ik uit de draaikolk te geraken en de kant te bereiken, waar Fernando mij èn zijn oude plunje op het droge hees.
Een beetje roekeloos was het avontuur wel geweest, want men had mij, als minnaar van het zwemmen, er direct na mijn aankomst op gewezen dat de Paraná zich niet tot deze sport leende, met zijn stroomversnellingen en draaikolken, zijn gemene verraderlijke delen, die aan de oppervlakte o zo kalm en glad leken, maar wielingen verborgen die de argelozen naar beneden trokken. Ook in een kano of roeiboot diende men de uiterste voorzichtigheid te betrachten. Daar was het verhaal van een van mijn voorgangers, die in zulk een draaikolk was geraakt toen hij met zijn kano de rivier overstak om zijn meisje in Colastiné, aan de overkant, een nachtelijk bezoek te brengen.
Zijn lijk is enige dagen later bij Diamante, een vierhonderd kilometers stroomafwaarts, door een paar vissers gevonden.
Het navigeren op een dergelijke rivier vereiste natuurlijk een buitengewoon vertrouwd zijn met al z'n grillen en eigenaardigheden, en kon uitsluitend door plaatselijke piloten geschieden. Er waren zandbanken die elk seizoen van ligging veranderden; de losgerukte eilanden en brokken van de oevers versperden de doorvaart; het peil variëerde voortdurend. Waar gisteren nog een veilige landingsplaats leek te bestaan, ontstond overnacht een droge plaat. Dus was het geen uitzondering wanneer een oceaanstomer vlak voor ons gehucht in de
| |
| |
rivier bleef steken, juist als de kapitein tot de conclusie was gekomen dat hij veilig aan de kade kon meren.
Dan kwam ons scheepsagentschap in actie: sleepboten, lichters en wat al niet moesten worden ingezet, allerlei vaklieden te hulp geroepen - en dagen gingen nutteloos voorbij eer de zaak weer marcheerde. Bij dit alles was mijn medewerking als tolk tussen de Britten en de Argentijnse hulptroepen geboden, een vaak vermoeiend en vernederend karwei van gesjacher en getwist, ofschoon het meestal op hetzelfde neer kwam: de ene kant eiste te veel, de andere kant wilde te weinig betalen.
Het vlotst gingen de zaken wanneer bij beide partijen de bedoeling voorlag uit zo'n stranding of ander ongeluk een soort persoonlijke overwinst te maken. En dit gebeurde nog al eens. Bijvoorbeeld: een schip had averij opgelopen en uit de stad Paraná was een vakman overgekomen om de schade te herstellen. Ik krijg de rekening in het Spaans om die in het Engels aan de kapitein te vertalen. De kapitein zegt dat hij de man persoonlijk aan boord wil spreken, waarbij ik assistentie moet verlenen. Wij zitten met zijn drieën of vieren in concilie bijeen. De kapitein vindt de nota te laag; ‘The bill should be corrected’, zegt hij diepernstig. Dat vindt de Argentijn eigenlijk ook, en uit dank voor de edelmoedigheid van de Brit geeft hij ieder van ons een deel in contanten.
Het ging alles zo zakelijk dat het ons gemakkelijk viel er zonder, of bijna zonder gewetenswroeging aan mee te doen, vooral omdat de betreffende kapiteins ons steeds voorhielden dat niemand bij deze ‘correcties’ iets verloor: alles was verzekerd, en met verzekeringsmaatschappijen behoefde geen mens medelijden te hebben.
Stranding of averij leenden zich misschien wel het best tot zulke transacties, maar er bestonden natuurlijk ook andere mogelijkheden.
Een lid van de equipage werd ziek, of althans meldde zich ziek bij aankomst. Er diende een dokter uit de stad te worden gehaald, of de patient moest van ons haventje naar de stad worden vervoerd. Nadat de zieke behandeld was brachten dokter en kapitein een bezoek aan een café waarheen ook ik werd genodigd, want zelfs een dokter beschikte in die dagen in Argentinië niet steeds over de voor
| |
| |
dergelijke ingewikkeldheden nodige talenkennis. Meestal was het voldoende om op de nota te zetten dat er voor de dokter ettelijke treinreizen tussen haven en stad noodzakelijk waren geweest. Ook de door de dokter verstrekte of niet verstrekte medicijnen konden voor de ‘correcties’ in aanmerking komen, want de arts was tevens apotheker. Het was allemaal niet steeds ‘business according to rule’, plachten sommigen te zeggen, maar uit moreel oogpunt verschilde het niet zoveel van andere ‘business’.
Verdere bijverdiensten leverde het welig tierende smokkelen. Ook dit ging niet zonder de tolk, die bovendien nauw bevriend was met de shipchandler van het gehucht, de Casa van de weduwe Concepción Zumalacarregui, dat in de haven kroeg, restaurant, winkel en zelfs postkantoor in één perceel verenigde. Ook mijn voorganger Williams had jarenlang dit internationale beroep met veel succes gehanteerd.
Whisky, sigaren, kledingstukken en bijbehorende verkoopbare artikelen had de Casa van hem tegen scherp concurerende prijzen kunnen betrekken, totdat hij op een keer zelf slachtoffer van de whisky was geworden, en op een avond zo stom was om stomdronken van een in de rivier verankerd Brits schip in zijn kano te stappen, met al het gesmokkelde zichtbaar om zich heen. Zo peddelde hij rechtstreeks op de kade af, waar Don Rivero, de douaneofficier en plaatselijke politieagent, hem met getrokken revolver, en verborgen achter een paar balen, wachtte. Hetgeen Williams einde en mijn benoeming in zijn functie bewerkstelligde.
Deze Williams was in Spanje ter wereld gebracht door een Spaanse moeder en een Engelse vader; uitsluitend aan dit feit had hij zijn twee-talen-kennis te danken, andere ‘kennis’ bezat hij niet. Doch voor onze firma was dit voldoende geweest; mensen met meer dan de eigen taal lagen in Entre Ríos niet voor het opscheppen. Aan zijn Britse vader zal hij ook zijn grote liefde voor de whisky te danken hebben gehad. En dit was weer de voornaamste oorzaak dat hij zich ernstig aan de contrabande had gewijd. Dus niet zo zeer uit vriendschap voor de Casa de Doña Concepción Zumalacarregui, dan wel om de whisky zelf, waarvan hij, behalve voor een ruim eigen gebruik, ook genoeg voor de Casa wist te verkrijgen. Eigenlijk scheen hij nooit iets anders
| |
| |
te willen drinken, want zelfs in zijn koffie of mate ging steeds een scheut whisky!
Totdat dan deze whisky zijn noodlot moest worden. Zoals voor zo velen uit zijn land.
Met dit al begon ik enig begrip te krijgen van wat men onder het species Brit diende te verstaan. In mijn Hollandse kinderjaren was er van de nu zo overladen angelsaksische invloed nauwelijks iets aanwezig. Van wat er aan vreemde talen werd gesproken was Frans nog altijd de hoofdzaak. Ik had zelfs nooit een Engelsman in Nederland leren kennen. Ik sprak en las hun taal vrij goed, dat was zowat alles. Pas aan boord van het schip dat ons naar Argentinië bracht - een Hollands schip van een Amsterdamse rederij - maakte ik voor het eerst van mijn leven persoonlijk met een aantal Engelsen kennis, toen zich in Southampton een zestal jonge Britten bij ons inscheepten.
Het kon niet uitblijven of wij vormden spoedig met een paar andere Hollandse en Engelse leeftijdgenoten een afzonderlijk groepje aan boord van dit emigrantenschip, dat voornamelijk bestemd was voor de paar duizend Italiaanse en Spaanse landbouwers soms met hun gezin die in de verschillende havens aan boord kwamen om als seizoenarbeiders gedurende enige maanden bij het binnenhalen van de oogst wat meer te verdienen dan in hun eigen achterlijke landen. Verder waren er ook enige tientallen Duitse gezinnen aan boord, die zich in Brazilië bij hun landgenoten gingen voegen. Al deze mensen hadden hun kooien in het enorme ruim. Voor wie het kon betalen waren er echter een aantal hutten aan de achtersteven, en daar leerde ik de Engelsen kennen, die zich vanzelfsprekend van al die ‘foreigners’ afgezonderd hielden.
Ik geloof niet dat ik het beter had kunnen treffen; de reis duurde zowat anderhalve maand, meer dan genoeg tijd om mij niet alleen hun taal maar ook hun wezen eigen te maken en te waarderen. Wat was het allemaal zot en innemend! Bij voorbeeld die pannekoeken! Zodra wij in een van de vele havens gingen passagieren die het schip moest aandoen om nieuwe emigranten aan boord te nemen, was de eerste vraag van mijn nieuwe vrienden naar ‘pancakes’, een gerecht dat zij bij onze sobere Hollandse maaltijden aan boord, blijkbaar zo
| |
| |
verschrikkelijk hadden gemist dat zij er hunkerend naar verlangden.
Wat mij daarbij vooral opviel was de eenstemmigheid van dit verlangen: niemand vormde een uitzondering. Wanneer dan de Franse, Spaanse of Portugese waard hun wens kon vervullen waren zij in de zevende hemel van vreugde, en uitten hun dankbaarheid door ten afscheid een van hun lovesongs ten beste te geven:
I care not for the stars that shine,
I dare not think you'll ever be mine,
Love me and the world is mine...
Ongetwijfeld hebben deze zes weken aan boord waarin ik in feite geen andere taal dan Engels hoorde en sprak de mij wachtende taak van haventolk enorm verlicht. Daarna, door de omgang met het Engelse zeevolk in de zomer gedurende het laad-seizoen, en met de employees van de Britse spoorwegmaatschappij in het overige deel van het jaar, kon het niet uitblijven of ik raakte hoe langer hoe meer ver-engelst. Ook de lectuur werkte daartoe bij. Het meeste wat ik te lezen kreeg was Engels. Aan boord van hun schepen schonken zij mij afgedankte en beduimelde boeken en tijdschriften. Afleveringen van het Strand Magazine, in die dagen wel het meest vermaarde onder de Engelse maandbladen, voornamelijk een gevolg van Conan Doyle's verhalen, waarin deze ex-geneesheer maand op maand zijn Sherlock Holmes de meest geraffineerde en absurde misdaden liet ontrafelen. Verder waren er de romans, ‘novels’ van de gevierde Wells en Hardy en Conrad.
Bovenal de lichte avonturenromans, gelijk de gemiddelde Brit ze ook heden nog koestert. En daar, aan de Paraná verdiepte ik mij voor het eerst in Butler's Erewhon, een verhaal dat mij bizonder moet hebben geboeid want ik herinner mij lange gesprekken met de kapitein die mij het boek schonk, een man overigens met een voor zeelieden buitengewone algemene ontwikkeling en grote belezenheid. Het zijn deze ervaringen geweest die wel het meest er toe hebben bijgedragen dat ik, eenmaal terug in ons land, Engels als het enige voor mij mogelijke studievak koos.
Mannen die zich in zulke lectuur als Erewhon verdiepten waren
| |
| |
vanzelfsprekend uitzonderingen. Maar ze waren er. Trouwens welke typen kon men er niet onder aantreffen! Ik herinner mij als een frappant geval een kapitein die op zijn reizen - die vervelende zeereizen naar het zuidelijk halfrond, met een bijna onafgebroken kalme overtocht van weken en weken - medicijnen studeerde, en ernstig van plan was over een aantal jaren zijn examens te doen teneinde zich in zijn geboorteplaats in Kent als arts te vestigen. Dus ging hij nooit aan wal, waar hem, gelijk hij mij toevertrouwde, slechts verzoekingen wachtten. Welke heeft hij mij niet verteld, maar het was na wat ik al zo van andere zeebonken had gehoord, niet in de lijn van Erewhon. Wie hem wilde spreken moest maar aan boord komen, vond hij. ‘Come on board of me’, heb ik hem op zijn zeemans horen zeggen.
De rest was enkel drank. Drank die de melancholie moest verdrijven die door de eeuwen de ziekte van de zee is geweest. Mocht men hun verhalen geloof schenken, dan was er geen beroerder bestaan te bedenken dan het hunne. Over het algemeen waren het voornamelijk de mannen van middelbare leeftijd die van weerzin tegen hun beroep blijk gaven. De jongeren, mijn leeftijdgenoten, schenen er toch wel plezier in te hebben, of misschien vonden zij het beter zich niet te beklagen. Alleen de oudsten, de kapiteins en de stuurlui toonden geen verlangen naar een ander bestaan. Hoe dan ook, zonder de drank schenen de meesten dit leven niet te kunnen dragen. Kwamen zij aan wal en in onze Casa dan zag je ze het ene glas na het andere legen tot ze dronken aan hun tafel in elkaar zakten, of lallend en waggelend naar buiten strompelden. En wij vroegen ons af waar ze het in godsnaam allemaal lieten.
De Argentijnen in ons plaatsje waren in de loop der jaren het er over eens geworden dat een groot deel van het Britse zeevolk uit ‘puercos borrachos’ - dronken zwijnen - was samengesteld. Ik kon ze geen ongelijk geven na alles wat ik op dit gebied in onze haven leerde kennen. Met deze mensen vergeleken waren de Argentijnen de soberheid zelf; ik herinner me niet dat ik er ooit een dronken heb gezien. Men roerde dat buitenlandse spul niet aan, en hield zich liever aan de caña, een uit suikerriet gewonnen licht-alcoholisch drankje.
| |
| |
Toch bleken die buitenlanders in staat hun beroep van zeeman te beoefenen. Een paar zomers kwam een tramp, een goor, verveloos vrachtschip van de wilde vaart, een verderop aan de Paraná gelegen haven aandoen. Met een van onze sleepboten werd ik daar heen gebracht om er als tolk mijn plicht te doen. De kapitein, een man van ruim zeventig jaar, liet, naar mij de steward toefluisterde, geen dag voorbij gaan zonder op zijn minst een hele fles whisky te hebben leeg gedronken. Ik behoefde aan deze mededeling niet te twijfelen toen ik hem de papieren voorlegde waar hij slechts zijn handtekening onder te zetten had. Zijn hand trilde zo sterk dat de steward, voor wie dit niets ongewoons bleek te zijn, de kapiteinshand greep en deze, als ware ze het knuistje van een baby, hielp de naam te schrijven.
Maar eenmaal op de commandobrug was de kapitein prima, verzekerden mij zijn mannen.
De beschonken noorderlingen waren zowel Doña Concepción als Doña María, de Baskische gastvrouwen van onze Casa, een walging, Ieder jaar opnieuw bezwoeren ze ons, dat ze die kerels niet weer opnieuw in hun fatsoenlijke herberg en winkel wilden zien. Maar wat was er aan te doen? Tenslotte moesten wij het allemaal in die paar zomermaanden van dat barbaarse zeevolk hebben; ook hier ging toch ‘das Fressen über die Moral’. Telkens opnieuw werden wij er aan herinnerd dat voor een groot deel van onze Noord-Europeanen - Britten, Scandinaviërs, en Hollanders in de eerste plaats, levensvreugde zonder alcoholmisbruik onbestaanbaar was. En ik dacht aan een door mijn vader eens aangehaalde uitspraak van Schopenhauer; deze mensen behoorden inderdaad tot dat ‘fünf sechsel der Menschheit von der Natur so traurig dotiert’.
De gevechten van de bezopen buitenlandse zeelieden werden door mijn vrienden in La Bajada Grande als veel smadelijker en onsmakelijker gevoeld dan de messenstekerijen van hun gauchos en peones. Bij dezen ging het toch steeds om de liefde, hetzelfde motief dat eens de schoonste toernooien kleur en pracht verleende. Maar zo'n troep matrozen die elkander waggelend te lijf gingen zonder zelfs een schijn van een redelijk motief, kon enkel maar weerzinwekkend heten.
| |
| |
En men vertelde mij van wat er kort voor mijn komst in hun dorp was voorgevallen. Een stel van het aan de kade liggend Engelse vrachtschip had een der hunnen 's nachts achter de graanschuren zo lang en zodanig met een steen op het hoofd getimmerd dat, toen enkele van de inwoners het lijk in de vroege ochtend op de planken van de kade aantroffen, dat lichaamsdeel er, gelijk Josémaria het op zijn manier uitdrukte, uitzag als een gehakte biefstuk.
De Casa van Doña Concepción Zumalacarregui beheerste reeds door zijn omvang de kleine nederzetting. Het waren twee flinke vrouwen die er de scepter zwaaiden; mansvolk kwam er bijna niet aan te pas. Daar was ook geen behoefte aan, met zijn beiden konden ze het tegen ieder en alles opnemen. Doña Concepción, zover ik dat heb begrepen de eigenares van de zaak, beschikte over een krijsend stemgeluid; haar wilde, grijzende haren, het spitse, smalle, reeds sterk gerimpelde gezicht, verleende haar verschijning iets van een tanige feeks. Dat was goed ook, want al zou ik haar al spoedig leren kennen als een braaf mens, met een hart van goud, op haar magere, steeds ten teken van haar weduwenstaat in 't zwart gehulde schouders, rustte het zwaarste en meest enerverende deel van de dagelijkse beslommeringen: op te treden bij de telkens weerkerende ruzies, ruwheden, wanbetalingen, van haar weinig gepolijste klanten, de peones, de havenarbeiders, en, niet het gemakkelijkst, het vreemde zeevolk van wier taal zij nauwelijks een woord kende, en waaronder individuen waren die dit feit misbruikten om zichzelf te bevoordelen, hetzij in de kroeg of in de winkel.
Maar zij kon ze er van langs geven! Dan daverde het gebouw van haar niet te stuiten woordenvloed, van haar woedende uitvallen en sarcastische grappen. En zij speelde het klaar! Vaak genoeg kon men zo'n vent als een betrapt schoolkind zien afdruipen, voor goed bekeerd van zijn zonden.
Met haar vergeleken was haar compagnon, de dikke, blozende Doña María een fluwelen engel die zich bij alle geharrewar op de achtergrond wist te houden, en pas ter assistentie kwam wanneer zij hoorde of zag dat Doña Concepción het werkelijk niet meer alleen af kon. Zij, de ‘chef-kok’ van het huis, bevond zich namelijk meestal in het achterste
| |
| |
gedeelte van de Casa, waar de keuken bijna de gehele dag beslag op haar tijd legde. Haar kookkunst werd door iedereen hogelijk gewaardeerd; niemand kon zulk een ‘asado’ of ‘puchero’ tevoorschijn toveren als zij; niemand wist een kippengerecht klassieker te bereiden dan deze, ook in haar uiterlijk, appetijtelijke María. In de ogen van sommigen dermate appetijtelijk, dat ze haar het hof probeerden te maken. Daar wilde zij niets van weten. Dan verstarde haar wezen geheel en al, en de kerel moest flink boven zijn theewater zijn geraakt om met zijn nutteloze avances door te gaan.
Op zekere dag konden wij allen getuige er van zijn wat zo'n onbeschaamd heerschap te wachten stond. Het erf waar de keuken aan grensde was gedurende het tijdvak dat de schepen van overzee onze plaats aandeden de enige plek waar wij een beetje onder elkaar konden toeven. Van de klanten werd niet verwacht dat zij tot dit heiligdom doordrongen. Te groter was de algemene verontwaardiging toen op 'n dag twee matrozen van een pas gearriveerd Brits vrachtschip, beiden in kennelijke staat, wankelend en lallend ons erf betraden. Toen zij met hun lodderogen de mollige, doch eerzame verzorgster van ons bestaan ontwaarden, die, gezeten op een kist bij de deur van de keuken bezig was watermeloenen schoon te maken, riepen de onverlaten zonder blikken of blozen: ‘Fokkie, fokkie Margareta!’ en maakten daarbij het internationale gebaar.
Toen heeft Doña María ze stukken van de watermeloen naar hun verzopen koppen gesmeten, waarop de kerels hun vergissing inzagen en zich, bespetterd met de roze inhoud van de kostelijke vrucht, verslagen in de bar terugtrokken, om zich verder met wat daar aan whisky te krijgen was vol te laden. De whisky was, ook met medeweten van Doña María, de nacht tevoren door mijn vriend en mij van datzelfde Britse schip naar de Casa gesmokkeld.
|
|