De Nieuwe Stem. Jaargang 22
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Leonard C. Biegel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Onverantwoord zou het derhalve zijn om de toekomst van Israels verhouding met zijn Arabische buren met een gerust hart tegemoet te zien. Het spookbeeld van een hernieuwde bewapeningswedloop - eventueel zelfs atoomwapens omvattend - blijft ons toegrijnzen. Het oorlogsgevaar is nog geenszins geweken. Speculaties over wat nog komen kan hebben echter weinig zin. Wel loont het de moeite om de achtergronden van het Arabisch-Israelische treffen te belichten. Hierdoor immers wordt het mogelijk om enkele gewichtige vraagstukken en ontwikkelingen te leren kennen, welke allesbehalve tot het verleden behoren en daarom medebepalend zullen zijn voor die voorlopig nog zo duistere toekomst van de Arabisch-Israelische coëxistentieGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
beroering rond het plan van een Islamitische alliantieHet was tijdens een bezoek aan de Sjah van Perzië, half december 1965, dat koning Feisal van Saoedi-Arabië het plan van een alliantie van Islamitische landen lanceerde. De Sjah schaarde zich hier onmiddellijk achter. In een gemeenschappelijk communiqué riepen de beide vorsten alle Islamitische staatshoofden op tot een pan-Islamitische bijeenkomst in Mekka. In het licht van de ‘eenheid van geloofsovertuigingen’ en ter verdediging van gemeenschappelijke Islamitische belangen zou daar onderzocht moeten worden in hoeverre een bepaalde politieke gestalte zou kunnen worden gegeven aan de tot op zekere hoogte bestaande solidariteitsgevoelens tussen Moslims alom ter wereld. Feisal ondernam in 1966 een grootscheepse wervingsactie ten behoeve van zijn denkbeeld. Hij bezocht Jordanië, Soedan, Pakistan, Turkije, Marokko, Guinee, Mali, Tunesië en Libië. De Perzische Sjah liet zich al evenmin onbetuigd. Hij wendde zijn overredingskracht aan op de koning van Marokko, bij wie hij in juni 1966 te gast was. Ook trachtte hij de staatshoofden van Turkije en Pakistan - zijn beide partners | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
in de Centrale Verdragsorganisatie (CENVO) - tot aanvaarding van het plan te bewegen. Reeds uit het feit, dat er een aantal landen waren, waaronder Egypte, Algerije en Syrië, die door de beide initiatiefnemers van het plan tijdens hun wervingsactie zorgvuldig gemeden werden, kon worden opgemaakt, dat zij van den aanvang af met tegenstand rekening hadden gehouden. Als uitgesproken voorstanders betuigden koning Hoesein van Jordanië en de Tunesische president Bourguiba hun adhesie met het plan. Fel ertegen keerde zich president Nasser van Egypte. Hij zag in de beoogde alliantie niets anders dan een bondgenootschap van reactionaire machten gericht tegen de naar zijn zeggen ‘progressieve’ landen, welke bezig waren de idealen van het socialisme te verwezenlijken. In een op 23 maart 1966 in Suez gehouden rede merkte hij onder andere hieromtrent het volgende op: ‘Ons socialisme vloeit voort uit de Islam. De Islam predikt gelijkheid, gerechtigheid, een rechtvaardige verdeling van de welvaart. Maar in die landen die dit “Islamitische pact” aanprijzen, zet de welvaart zich om in rekeningen op Zwitserse banken, terwijl het volk van honger omkomt’ (Le Monde, 27-3-1966). Steun voor zijn afwijzende reactie kreeg Nasser allereerst van de Baäth-bewindhebbers in Syrië, even tevoren nog zijn felle concurrenten wat betreft het leiderschap der ‘progressieve’ landen in de Arabische wereld. Ook Algerije, het republikeinse regiem van het nog steeds door burgeroorlog verscheurde Jemen en, na enig dralen, tenslotte ook Irak vielen het standpunt van Nasser bij. Een aantal staatshoofden onder aanvoering van koning Hassan van Marokko nam een ‘neutrale’ houding aan. Zij verwierpen het Islamitische alliantieplan niet, maar wensten om verschillende redenen hun relaties met de progressieven niet door een onomwonden aanvaarding ervan, op het spel te zetten. Verschillende malen poogden zij voorts, zonder resultaat overigens, voor- en tegenstanders tot elkaar te brengen.
Feisals denkbeeld had in plaats van de Islamitische solidariteit te verstevigen felle tweedracht gezaaid en wel voor alles tussen de Arabische landen onderling. ‘Progressieven’ stelden zich tegenover ‘reactionairen’. Beide kampen bestookten elkaar met heftige campagnes over radio en televisie en in de pers. Op 22 juli 1966 geraakte de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Arabische wereld in grote opwinding, toen president Nasser in een rede verklaarde niet meer aan Arabische topconferenties te zullen deelnemen. ‘Wij kunnen’ aldus de Egyptische president, ‘niet aan éénzelfde tafel gaan zitten met de reactionaire Arabische machten’. Een voor september in Algiers bijeengeroepen topconferentie moest als gevolg hiervan ‘sine die’ worden verdaagd. Opmerkelijk was voorts, dat de controverse over het Islamitische alliantieplan niet een uitsluitend Arabische aangelegenheid bleek te zijn. Engeland in de eerste plaats en op een veel omzichtiger wijze ook de Verenigde Staten namen een welwillende houding aan tegenover het plan. Aan de andere kant trad als een der belangrijkste architecten van het ‘progressieve’ kamp niemand minder dan de Sowjet-premier Kosygin naar voren. Reeds in april 1966, tijdens een bezoek van de Syrische premier Zoeayen aan Moskou, brandmerkte de Russische regering het plan van Feisal als een met Westerse ‘imperialistische’ steun opgezette manoeuvre om tegen de ‘progressieve’ krachten in het Midden-Oosten een dam op te werpen. Tijdens zijn bezoek aan Cairo in mei van dat jaar, herhaalde Kosygin deze veroordeling in nog fellere bewoordingen. Voorts drong hij er bij Nasser op aan om met zijn Syrische concurrenten tot een vergelijk te komen met het oog op de vorming van een hecht front van ‘progressieve’ Arabische landen. Met zulk een front zou weerstand kunnen worden geboden aan de onder de dekmantel van de Islamitische solidariteitsgedachte zich voltrekkende activering van reactionaire machten in het Midden-Oosten. De Sowjet-premier had niet voor dovemansoren gesproken. In de loop van 1966 kwamen Syrië en Egypte steeds nader tot elkaar. De bekroning hiervan was het op 2 november in Cairo gesloten wederzijdse defensiepact.
Op talloze wijzen manifesteerden zich overigens de inter-Arabische tegenstellingen. Tunesië brak in oktober 1966 met Egypte. Tussen Syrië en Jordanië heerste een uiterst gespannen verhouding. De bewindhebbers in Damascus beschuldigden de Jordaanse koning ervan de hand te hebben in diverse tegen hun regiem gerichte samenzweringen. Medio februari 1967 trokken Tunesië en Jordanië hun erkenning van het republikeinse bewind in Jemen in. In een rede op 22 februari liet president Nasser zich in zeer beledigende termen uit over koning | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoesein (hij noemde de vorst onder andere ‘de Hasjimitische hoer van de Jordaan’). De Jordaanse ambassadeur werd uit Cairo teruggeroepen. Tussen Nasser en Feisal vond via de wederzijdse communicatiemiddelen een steeds vinniger woordenduel plaats. In Jemen laaiden de gevechtshandelingen tussen de aanhangers van de Imam en de republikeinen weer op. De Egyptische bondgenoten van deze laatsten ontzagen zich niet om hun tegenstanders met gas te bestoken. De scherpte van deze tegenstellingen bleek bovendien uit het feit dat zelfs tegenover Israel de traditionele Arabische eenheidsfaçade niet werd gehandhaafd. De Arabische reacties op de Israelische tuchtigingsactie tegen Jordanië van 13 november 1966 vormden hiervan het bewijs. De radiostations van Cairo en Damascus zweepten het Palestijnse bevolkingsdeel van Jordanië op om de koning van de troon te stoten. Deze liet van zijn kant niet na om bij herhaling Egypte het verwijt te maken zijn land in het uur van gevaar niet te zijn bijgesprongen. Tegenover een verslaggever van Le Monde (25-11-1966) verklaarde Hoesein: ‘... laat de VAR zich ontdoen van de aanwezigheid der “blauwe helmen” langs haar grenzen, opdat de Egyptische en Palestijnse legers zelf aan het front hun posities kunnen innemen. Is dit niet het meest nuttige procédé om de strijdkrachten van de vijand, die vandaag de dag van de kant van de VAR niets te vrezen hebben, te verspreiden?’ In een radiorede op 3 december tot zijn volk keerde de Jordaanse koning zich nog feller tegen Egypte en Syrië: ‘Het zijn onze Arabische broeders, die nu gemene zaak maken met onze vijanden. Zij hebben met Israel hetzelfde doel: de vernietiging van Jordanië’ (Le Monde, 4/5-12-1966). Tijdens vergaderingen van de opperste Arabische defensieraad in december en van de Arabische Liga in maart 1967 weigerden Saoedi-Arabië en Jordanië hun medewerking aan de plannen van het pan-Arabische militaire opperbevel te geven. De Egyptisch commandant van deze instelling deed in januari 1967 zelfs het voorstel om haar vanwege de voortdurende onderlinge meningsverschillen der aangeslotenen te ontbinden. In een hoofdartikel naar aanleiding van dit voorstel meende Le Monde: ‘La disparition ou au moins la mise en sommeil du commandement interarabe paraît l'issue inévitable de l'évolution politique au Moyen-Orient dominée par la lutte entre | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
“réactionnaires” et “révolutionnaires”, bien plus que par la recherche d'un vaste regroupement contre l'Etat juif’ (5/6-2-1967).
Naar aanleiding van onze voorafgaande beschouwing willen wij alvast een tweetal kanttekeningen maken. a. Het is voor alles de controverse over het Islamitische alliantie-plan geweest, welke de Arabische wereld bezig hield tot aan de inzet van de verhevigde confrontatie met Israel op 17 mei. Zelfs na deze datum bleven de inter-Arabische tegenstellingen zich manifesteren. De spanning tussen Syrië en Jordanië bereikte in de laatste week van mei een hoogtepunt met de uitwijzing van de Syrische ambassadeur uit Amman op beschuldiging betrokken te zijn geweest bij een complot tegen de Jordaanse koning. De dramatische verzoening tussen Hoesein en Nasser op 30 mei werd door Syrië genegeerd. Zelfs toen de oorlog met Israel was uitgebroken ging radio-Damascus voort aanvallen te doen op Hoesein. De verhouding tussen Feisal en Nasser bleef uiterst koel. Hetzelfde geldt voor die tussen Nasser en de Tunesische president Bourguiba. b. De felheid van de inter-Arabische meningsverschillen vraagt om een verklaring. Wij zullen trachten enkele factoren, die hiervoor verantwoordelijk geacht mogen worden nader te belichten. Pas daarna kunnen wij de paradoxale ontwikkeling beschouwen, namelijk hoe de spanningen en emoties opgewekt aan de ene pool van tegenstellingen in het Midden-Oosten - de inter-Arabische - zich tenslotte toch nog hebben ontladen aan de andere pool, die van de Arabisch-Israelische vete. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
een ideologische strijdvraag: Islam en socialisme... antithese of synthese?Aan de felheid van de controverse over het Islamitische alliantieplan kleeft een ideologisch aspect. Het betreft hier een reeds enkele jaren bestaande strijdvraag, namelijk over de verhouding tussen Islam en socialisme. Velen in de wereld van de Islam - waarbinnen zich ook de Arabische landen bevinden - koesteren de overtuiging dat Islam en socialisme principieel onverenigbaar zijn. De voornaamste argumenten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hiervoor werden door de vader van de huidige Imam van JemenGa naar voetnoot1 in november 1961 in de vorm van een lang anti-socialistisch gedicht opgesomd. Het Saoedische koningshuis en met name de huidige koning Feisal, wierp zich als de grote voorvechter van deze anti-socialistische overtuiging op.
Hiertegenover stelden president Nasser en allen die met hem sympathiseren, dat Islam en socialisme niet alleen verenigbaar zijn, maar sterker nog, dat een socialistische overtuiging de enig mogelijke is voor een oprecht gelovig Islamiet. Ter gelegenheid van de negende verjaardag van de Egyptische revolutie hield Nasser op 23 juli 1961 een belangrijke rede, waarin hij deze stelling voor het eerst verkondigde. Hij zei toen onder meer dat in de uitspraken van de profeet Mohammed het socialisme reeds besloten lag en dat de eerste door deze gestichte Islamitische staat een socialistische was. Tijdens diezelfde rede kondigde Nasser bovendien een complex van socialistische maatregelen afGa naar voetnoot2. De voornaamste hiervan waren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1963 volgden nog meer maatregelen, onder andere nationalisatie van alle katoenverwerkende en -exporterende ondernemingen, rond 240 bedrijven van verschillende aard en alle farmaceutische fabrieken. Alle takken van handel trof hetzelfde lot. Handelaren moesten zich organiseren in verplichte coöperaties onder staatstoezicht. De staat nam voorts alle transportondernemingen, wapen- en munitiefabrieken over. Voor de detailhandel zouden consumptie-coöperaties worden ingesteld. Egypte is steeds verder de weg naar een vooral van staatswege georganiseerde socialistische maatschappij-orde opgegaan. Ook heeft Nasser vooral onder de jongere Islamitische schriftgeleerden en juristen (de oelama) voorstanders van zijn opvatting gevonden.
Er bestaat in sommige kringen in de Arabische wereld nog een derde opvatting. Islam en socialisme - zo luidt deze - zijn inderdaad niet verenigbaar, maar de consequentie van deze antithese is niet het verwerpen van het socialisme, maar een zo snel mogelijke verlossing uit de greep, die de Islam reeds zoveel eeuwen op de Arabische geesten heeft gehad. Ettelijke leden en aanhangers van het sinds februari 1966 in Syrië regerende (neo-Baäthistische) bewind zijn deze mening toegedaan. Op 25 april 1967 verscheen in het semi-officiële | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
weekblad Jaych al-Chaab (het Volksleger) in Damascus een artikel van de hand van de hoofdredacteur, tevens officier in het Syrische leger, waarin een felle aanval op de Islam ondernomen werd. Eén van de stellingen van het artikel luidde: ‘Wij hebben geen behoefte aan een mens die bidt en die knielt, die zijn hoofd in onderdanigheid buigt of die God vraagt om genade en vergeving. De nieuwe mens is een socialist, een revolutionair...’ In Syrië en ook elders in de Arabische wereld bracht het artikel vooral onder orthodoxe Moslims grote opschudding. Religieuze leiders in Syrië riepen hun volgelingen op tot verzet. In de grote steden braken stakingen uit, spoedig gevolgd door ordeverstoringen op verschillende plaatsen. De regering greep met harde hand in. Arrestaties vonden plaats en hier en daar vielen slachtoffers.
De controverse over de verhouding tussen Islam en socialisme vormt de jongste fase in een maatschappelijk en geestelijk ontwikkelingsproces in het Midden-Oosten, dat onder invloed van het Westen op gang is gekomen. Het belangrijkste thema hiervan is de toenemende modernisering en secularisering van samenleving en denkenGa naar voetnoot1. Deze modernisering heeft niet ieders instemming. Sommige groeperingen, zoals bijvoorbeeld de (rechts) extremistische, door Islam-fanatisme gekenmerkte, Moslimse Broederschap (Ikhwan al-Muslimin) verzetten zich hier fel tegen. De tegenstelling tussen ‘progressieve’ en ‘reactionaire’ bewindhebbers, welke het plan van Feisal veroorzaakte is voorts ook daarom zo fel, omdat beide partijen met interne opposanten terdege rekening moeten houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In Saoedi-Arabië bestaat een groeiende ontevredenheid onder technici en arbeiders bij de olie-industrie en voorts onder intellectuelen en jongere officieren, met het autocratische regiem van het Saoedische koningshuis. Deze ‘modernisten’ zien in Nasser het symbool van de vooruitgang. In politiek opzicht vormen zij voor de bestaande orde in Saoedi-Arabië een gevaarGa naar voetnoot1. Ook elders op het Arabische schiereiland groeit de agitatie van ‘modernisten’. De burgeroorlog in Jemen vormt hiervan een bloedig bewijs. Aan de andere kant moeten de progressieve regiems in Egypte en Syrië en tot op zekere hoogte ook in Irak voortdurend beducht zijn voor reactionaire oppositie-groepen in het eigen land. In Egypte werd medio 1965 een grootscheeps complot van de Moslimse Broederschap ontdekt. Ook in Syrië is de Broederschap bijzonder actief. Dat het Islamitische alliantieplan een belangrijke stimulans zou kunnen zijn voor de binnenlandse oppositie in Egypte, Syrië en Irak was zeker geen uit de lucht gegrepen veronderstelling. Zij verklaart derhalve de heftigheid waarmee de regeringen dezer landen zich tegen het plan keerden. Het meest bedreigd voelden zich de bewindhebbers in Syrië. Een iets nadere beschouwing van de politieke situatie in dat land is daarom noodzakelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
het roerige SyriëEen politiek labiel en roerig land; dat is de slotsom welke een beschouwing van de politieke ontwikkelingen van Syrië gedurende de afgelopen twee decennia oplevert. Talloze gelukte en mislukte staatsgrepen hebben hiertoe het hunne bijgedragen en wijzen tevens op de voornaamste oorzaak van Syrië's politieke troebelen: het leger. Voor sommige waarnemers vertoonde Syrië een zodanig warnet van politieke intrigues, dat er kop noch staart meer aan te ontdekken viel. Een humorist onder hen heeft eens gezegd, dat de macht in Syrië aan die officieren pleegt toe te vallen, die op een goede ochtend iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eerder dan hun korpsgenoten uit bed waren gestapt. Toch is de ontwikkeling van de politieke situatie in Syrië ook weer niet zo volstrekt ondoorzichtig, dat zij elke poging tot analyse tot mislukking doemt. Voor de periode van 1945 tot februari 1958, toen Syrië tijdelijk zijn onafhankelijkheid prijs gaf ten behoeve van een politieke unie met Egypte, bestaat sinds 1965 als een voortreffelijke en voor lange tijd ook onvervangbare gids, het boek van Patrick Seale: The struggle for Syria; A study of post-war Arab politics, 1945-1958. Uit Seale's studie volgt als één der belangrijkste conclusies, dat Syrië een brandpunt vormt in de na-oorlogse politieke ontwikkelingen van het Midden-Oosten. Het weerspiegelt in zijn interne politieke structuur de tegenstellingen tussen zijn Arabische buurlanden. Op hun beurt werken Syrië's interne verwikkelingen weer door op het vlak der inter-Arabische politieke ontwikkelingen. Niet alleen speelt Syrië in de inter-Arabische politieke ontwikkelingen een strategische rol, het is ook sinds het begin dezer eeuw het ‘hoofd’ en ‘hart’ van het pan-Arabisme; bron van politieke ideeën, ontelbare dromen en nationalistische fantasieën.
Op 8 maart 1963 bracht een zoveelste staatsgreep de Baäthpartij in Syrië aan de macht. Sinds haar oprichting in de veertiger jaren streefde de partij als haar voornaamste doel na: de vestiging van het socialisme in een politiek verenigde Arabische wereld. Had de partij tot aan de unie met Egypte in 1958, waarvan zij de voornaamste bewerkster was geweest, in het Nasserisme haar innigste bondgenoot gezien voor het verwezenlijken van haar doel, na de herwinning van Syrië's onafhankelijkheid, drie-en-eenhalf jaar later, bleek haar houding tegenover Nasser en zijn aanhangers te zijn gewijzigd in één van wantrouwen en soms openlijke vijandigheid. Vooral de Nasseristen in het eigen land moesten het ontgelden. Binnen vier maanden na de staatsgreep werden deze na bloedige botsingen politiek uitgeschakeld. De vrees om van hun machtspositie beroofd te worden dreef de Baäthistische bewindhebbers, wier partij volgens het beginselprogram niettemin een sociaal-democratische heette te zijn, ertoe het politieke leven in Syrië volledig aan banden te leggen. Zelf slechts over een uiterst geringe aanhang in het land beschikkend, konden zij zich slechts door middel van het leger staande houden tegenover een verenigd | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
front van vijanden, dat zowel Moslimse Broeders ter rechter- als communisten ter linkerzijde omvatte. Om hun greep op het leger te behouden voerden zij bovendien veelvuldige zuiveringen van het officierskorps door, zodat het aantal aan de kant gezette officieren, dat der in functie zijnden steeds meer overtrof. Dezelfde geïsoleerde positie namen de Baäthbewindhebbers in het veld der inter-Arabische verhoudingen in. Zij werden door de conservatieve Arabische heersers zowel als door de radicalistische regiems in Cairo en Bagdad voor al wat lelijk was uitgekreten. Zij pareerden deze aanvallen door zich bij herhaling aan te prijzen als de enige ware voorvechters van het Arabisme. Feller dan welke andere Arabische bewindvoerder gingen zij tekeer tegen Israel en het Westerse ‘imperialisme’. Bijzonder kwalijk was het voorts, dat zij op volstrekt onverantwoordelijke wijze hun woorden ook in daden trachtten om te zetten. Aan terroristische organisaties van Palestijnse vluchtelingen bijvoorbeeld werd de vrije hand gegeven om overvallen op Israelisch grondgebied te plegen.
Inmiddels had zich sedert begin 1964 in de Baäthgelederen een voortdurend in heftigheid stijgende tweespalt geopenbaard. Een ‘radicale’ vleugel onder leiding van de stafchef, generaal Salah al-Djedid wenste het socialisme in Syrië in sneller tempo te verwezenlijken, de confrontatiepolitiek jegens Israel te verhevigen en op het mondiale vlak actieve steun te verlenen aan de door Peking verkondigde ideeën omtrent een wereldomvattende strijd van ‘arme’ tegen ‘rijke’ volkenGa naar voetnoot1. In februari 1966 slaagde deze groep erin om na een bloedig verlopen staatsgreep tegen haar partijgenoten, de macht aan zich te trekken. Het neo-Baäthistische bewind beschikte over een nog geringere aanhang in het land en zag het getal van zijn vijanden vermeerderd met | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de politiek uitgeschakelde partijgenoten. Om zich in het zadel te houden zocht het in het binnenland de vriendschap van de communisten, aan wie een ministersportefeuille werd aangeboden. In zijn buitenlands beleid vroeg en verkreeg het bewind de bescherming van de Sowjet-Unie. Zeer verrassend was voorts de toenadering tot Nasseristisch Egypte, welke onder aandrang van de Sowjet-Unie, spoedig na de machtsoverneming werd ingezet. Om verschillende redenen, waar wij in het bestek van dit artikel niet nader over kunnen uitweidenGa naar voetnoot1, waren de neo-Baäthisten in het verleden nog sterker dan hun nu uitgeschakelde partijgenoten gekant geweest tegen een dergelijke ontwikkeling. Twee factoren vormen de verklaring voor hun gewijzigde houding na de staatsgreep. Allereerst voelde het neo-Baäthistische bewind zich door Feisals Islamitische alliantieplan zodanig bedreigd, dat het zijn voortbestaan nog slechts door een bondgenootschap met Nasser verzekerd achtte. Het had immers alle reden om te vrezen, dat dit plan, gesteund door Saoedische propagandisten en fondsen, de verzetsactiviteiten van de orthodox Islamitische kringen onder zijn talrijke binnenlandse vijanden in hoge mate zou stimuleren. Vooral een organisatie als de Moslimse Broederschap zou zich in dit opzicht niet onbetuigd laten. Met Nasser als bondgenoot zouden de machthebbers in Damascus in elke geval verlost zijn van hun vrees geheel alleen de te verwachten politieke repercussies van het plan, zowel binnenshuis als op het vlak der inter-Arabische verhoudingen te moeten opvangen. Een ander voordeel voor het neo-Baäthistische regiem van het bondgenootschap school in de matigende invloed die hiervan verwacht mocht worden op die (radicalistische) oppositiekringen, waarin zich een niet gering aantal bewonderaars van het Egyptische staatshoofd ophielden. Niettegenstaande de toenadering tot Egypte bleef de politieke situatie in Syrië uiterst labiel. Dit bleek onder meer uit de mislukte putschpoging van enkele officieren in september 1966 en uit de beroering | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rond het geruchtmakende, tegen de Islam gerichte artikel van 25 april 1967, waar wij reeds melding van maakten. In het bijzonder willen wij nog eens dit laatste feit onderstrepen, namelijk dat er in Syrië een explosieve situatie was ontstaan aan de vooravond van het Arabisch-Israelische conflict. Wie navorsingen doet omtrent het complex van achtergronden van dit conflict, zal dan ook stuiten op een spoor dat onmiskenbaar naar Damascus leidt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
het politiek-strategische aspect: Arabië; de Amerikaans-Russische rivaliteitHet Islamitische alliantieplan bezit ook een politiek-strategisch aspect. Het kernpunt hiervan vormt de op handen zijnde opruiming van de laatste restanten van Engelands imperiale macht op het Arabische schiereiland. In 1968 zal Zuid-Arabië met de strategische havenstad Aden onafhankelijk worden. Dit gebied wordt sinds enige jaren verscheurd door politieke tegenstellingen. De conservatieve machthebbers zien zich bedreigd door revolutionaire groeperingen, die echter op hun beurt weer onderling overhoop liggen. In Aden, waar deze laatste groeperingen hun bolwerk hebben, worden terroristische middelen aangewend tegen de Britse troepen en gezagsdragers. Ook bij de heersers der verschillende, in vele gevallen ook olierijke, sjeikdommen langs de Perzische Golf bestaat ongerustheid over het feit, dat eerlang ook daar Engeland zijn beschermingstaak zal neerleggen. Het schrikbeeld van zich meester van de macht makende revolutionairen, wier politiek credo uit Nasseristisch Egypte afkomstig is, zweeft hun allen voor ogen. Niet in de laatste plaats geldt dit voor de Saoedische koning, de sterkste blijvende macht op het schiereiland na het vertrek der Engelsen. Tussen hem en Londen zou, naar het Britse weekblad The Economist op 11 september 1965 wist te melden, een geheime overeenkomst bestaan, krachtens welke de vorst de traditionele Britse beschermingstaak met betrekking tot de overige, minder sterke heersers, zou overnemen. Wat het gebied langs de Perzische Golf betreft is uiteraard ook de Perzische Sjah een niet te negeren belanghebbende partij. De Saoedisch-Perzische band, die tijdens Feisals bezoek aan Teheran in december 1965 werd gesmeed en | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gestalte kreeg in het Islamitische alliantieplan heeft dan ook een duidelijk politiek-strategisch aspect. Men kan zich echter afvragen waarom dit onder het dekmantel van de Islamitische solidariteitsgedachte werd weggeborgen. Er mocht immers verwacht worden, dat vele Moslims met enige scepsis de omarming als ‘geloofsbroeders’ zouden aanschouwen van de Sjah, dat wil zeggen heerser over een land, waar de ‘ketterse’, Sjiïetische versie van de Islam staatsgodsdienst is en de Saoedische koning, aanvoerder der Wahhabieten, dat wil zeggen de meest puriteinse en fanatieke richting in de Islamitische orthodoxie. Niet alleen is het verhaal van de twisten en vaak bloedige botsingen tussen Sjiïeten en Soennieten (orthodoxen) door de gehele geschiedenis van de Islam heen verweven; ook heden ten dage is de tegenstelling tussen deze beide geloofsrichtingen nog allesbehalve verzacht. Het is evenwel ook weer waar, dat juist de Saoedische koning als heerser over het heilige land van de Islam (met de heilige plaatsen Mekka en Medina) in de wereld der Moslims een unieke plaats inneemt, welke hem tot de meest geschikte figuur maakt om van een eventuele bond van Islamitische landen de spil te vormen. Als zodanig zou hij bovendien over voldoende internationaal ‘gewicht’ beschikken om wat minder in het oog lopend afhankelijk behoeven te zijn van Britse (‘Westers imperialistische’) steun. Tenslotte zou Feisal in deze rol een beroep kunnen doen op de sentimenten en politieke loyaliteiten van alle stromingen in de Islamitische wereld - dus ook in die landen, geregeerd door hem vijandig gezinde bewindvoerders - die naar een pan-Islamitische renaissance streven. Het was mede het onderkennen van dit laatste gevaar, dat Feisals vijanden bijeen bracht in een tegen zijn plan gericht front van ‘progressieve’ Arabische landen.
Voor het ontstaan van dit front is, naar wij reeds zagen, in belangrijke mate geijverd door de Sowjet-Unie. Hieruit is reeds af te lezen, dat het politiek-strategische aspect van het Islamitische alliantieplan ook de beide supermachten, de Sowjet-Unie en de Verenigde Staten, niet onverschillig zal hebben gelaten. Dit temeer niet, omdat zij reeds geruime tijd in een intense politieke en diplomatieke strijd verwikkeld zijn met betrekking tot het gebied, dat ongeveer omgrensd wordt door de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
driehoek: Rabat (Marokko) - Teheran (Perzië) - Mogadishu (Somalië). Zonder zich direct te mengen in de verschillende daar bestaande conflicten en tegenstellingen, hebben zij elk een aantal ‘cliënten’ aan zich weten te binden door middel van economische en vooral militaire hulp. Terwijl de Sowjet-Unie voor de bewapening van Egypte, Syrië, Algerije, Somalië zorg draagt, doet de Verenigde Staten dit ten opzichte van Israel, Jordanië, Saoedie-Arabië, Marokko, Ethiopië. Vrijwel al deze landen staan op verschillende wijzen en in verschillende maten met elkaar op gespannen voet: Israel en zijn Arabische buren; Saoedi-Arabië en Egypte over Jemen; Jordanië en Syrië; Marokko en Algerije; Ethiopië en SomaliëGa naar voetnoot1. Het vraagstuk van de toekomst van Zuid-Arabië neemt in de wederzijdse beleidscalculaties uiteraard een gewichtige plaats in. Wanneer de politieke contrôle over de havenstad Aden zou vallen in handen van zich op Egypte richtende bewindhebbers, zou dit ook kunnen betekenen, dat de met dit laatste land bevriende Sowjet-Unie van deze haven gebruik zal mogen maken. Dit vormt voor de Amerikaanse strategische positie in het Midden-Oosten met haar zwaartepunt in Erithrea (Ethiopië) geen aantrekkelijk toekomstbeeld. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de Verenigde Staten bij het bepalen van hun houding ten aanzien van de krachtmeting tussen Egypte en Saoedi-Arabië, welke zo duidelijk uit de gehele controverse over het Islamitische alliantieplan naar voren trad, zich primair laten leiden door de wetenschap, dat de Sowjet-Unie Egypte's voornaamste militaire leverancier is. Meer en meer schijnt de wil om Egypte te beletten in het Midden-Oosten de dominante macht te worden de Amerikaanse politiek in dat gebied te bepalen. De Amerikaans-Egyptische verhouding was tegen eind 1966 op een nieuw dieptepunt beland, na het besluit van Washigton de tarweleveranties aan Egypte te staken. President Nasser beschuldigde in een rede op 24 december van dat jaar de Verenigde Staten ervan tegen zijn land een ‘uithongeringsoorlog’ te voeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De politieke resultatenrekening van het Midden-Oosten-beleid van de Sowjet-Unie gaf een alleszins gunstig beeld te zien. Niet alleen steeg haar invloed in de zogeheten progressieve Arabische staten, ook boekte zij enige successen met haar sinds begin 1965 ingezette vriendschaps-offensief jegens de bondgenoten van de Verenigde Staten, Turkije en Perzië. Eind december 1966 bracht premier Kosygin als eerste regeringsleider van de Sowjet-Unie een bezoek aan Ankara. Bepaald spectaculair was de verbetering van de betrekkingen met Perzië. Belangrijke economische, technische en militaire hulpovereenkomsten kwamen tot stand. Medio februari 1967 onthulde de Perzische premier, dat tussen zijn land en de Sowjet-Unie een geheim accoord bestond over Russische wapenleveranties ter waarde van 550 miljoen Franse francs (Le Monde, 21-2-1967). De inspanning die de Sowjet-Unie zich getroostte om met verschillende staten in het Midden-Oosten goede relaties te vestigen werd niet alleen ingegeven door de behoefte om met de Verenigde Staten in dit opzicht te concurreren. In de tweespalt met China school nog een reden voor deze houding. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
de schaduw van ChinaDe hardnekkige pogingen van China om de Sowjet-Unie bij de landen van de zogeheten ‘Derde Wereld’ in discrediet te brengen hebben de Sowjet-Unie ertoe gebracht om haar diplomatieke, technische en economische steunverlening aan vele van deze landen te vergroten. De Russische-Chinese tegenstelling openbaarde zich in steeds virulentere vorm op diverse Afro-Aziatische solidariteitsconferenties, die onlangs tot Latijns-Amerika uitgebreid, tot tricontinentale bijeenkomsten uitgroeiden. Een belangrijk ideologisch geschilpunt betrof de houding ten aanzien van ‘nationale bourgeoisie’. De Sowjet-Unie ging uit van de these, dat deze, indien zij zich de vorming van een ‘niet-kapitalistische’ maatschappijorde tot taak had gesteld, de volledige steun der locale communisten verdiende, ook al zou dit in bepaalde omstandigheden de ontbinding van hun partij-organisatie vergen. Voor China was de steun aan de ‘nationale bourgeoisie’ onaanvaardbaar, indien deze laatste de locale communisten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de deelneming aan het openbare leven verhinderdeGa naar voetnoot1. In december 1964 hadden echter de Arabische communistische partijen, die in vrijwel alle Arabische landen ondergronds gedreven waren, op een bijeenkomst van hun vertegenwoordigers in Moskou voor het standpunt van de Sowjet-Unie partijgekozen.
China's schaduw viel voor het eerst over het Midden-Oosten in december 1963, toen premier Tsjoe En-lai een reis naar Afrika makend, tevens bezoeken bracht aan Egypte, Algerije en Marokko. De reis van de Chinese premier had als politiek doel: in Afrika medestanders te vinden voor het houden van een tweede (officiële) Afro-Aziatische conferentie. China wenste op deze tweede ‘Bandoengconferentie’ de deelnemers niet alleen te verleiden tot een scherpe veroordeling van het Westerse imperialisme, maar ook de Sowjet-Unie te ontmaskeren als handlanger van dit imperialisme. Aan de Arabische leiders bood Tsjoe En-lai China's volledige steun aan in hun vete met Israel. In 1964 zette China zijn vriendschaps-offensief jegens de Arabische wereld met verdubbelde kracht voort. Het verbond zich in mei van dat jaar de Arabische boycotmaatregelen jegens Israel toe te passen. Chinese havens zouden voortaan gesloten zijn voor schepen voorkomend op de Arabische ‘zwarte lijst’ omdat zij goederen van of naar Israel hadden vervoerd. Verschillende Arabische staatslieden brachten een bezoek aan Peking.
Maatgevend voor het gros der Arabische bewindslieden was echter de houding, die president Nasser tegenover de Chinese vriendschaps-betuigingen aannam. Deze laatste werden namelijk door het Egyptische staatshoofd met dankbaarheid aanvaard zonder dat zij echter op de gunstige relaties met de Sowjet-Unie enige uitwerking hadden. Kennelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werd de potentie van de Sowjet-Unie tot politieke en economische hulpverlening door hem en met hem door de meeste andere Arabische leiders vooralsnog hoger aangeslagen dan die van China. Er waren echter twee uitzonderingen. Het Syrische Baäthbewind, door binnenlandse vijanden belaagd en door de overige Arabische regiems met de nek aangekeken zag in een nauwer aanhalen van de banden met Peking een welkome kans zijn isolement enigermate te verbreken. Tussen Peking en Damascus ontstond sinds 1964 een steeds inniger verstandhouding. Het aan de macht komen van de neo-Baäthisten in februari 1966 bracht hierin geen verandering, al zorgden deze er voor, naar wij reeds zagen, ook de betrekkingen met Moskou te verbeteren. De andere Arabische kring waar China gehoor bij vond waren de diverse organisaties van Palestijnse vluchtelingen. Vooral nadat president Nasser enkele malen onomwonden had verklaard, dat de Arabische landen nog niet bij machte waren de confrontatie met Israël aan te binden, vreesden de Palestijnse voormannen dat hun terugkeer naar het land van herkomst op de lange baan zou worden geschoven. In Peking vonden zij troost en werden hun tevens bepaalde aanbiedingen gedaan teneinde de zo vurig begeerde afrekening met Israel te verhaasten. Eind maart 1965 begaven zich een Syrische regeringsdelegatie tezamen met een groep afgevaardigden van het Palestijnse Bevrijdingsfront onder leiding van Ahmed Sjoekairi naar Peking. In een speciaal voor deze laatste groep bestemde rede ontvouwde de Chinese partijvoorzitter Mao tse-toeng enkele denkbeelden over de kwestie-Palestina. Hij zei onder andere: ‘Tegenover Israel staan niet alleen twee miljoen Palestijnse Arabieren, maar honderd miljoen Arabieren. Op deze grondslag moet ge handelen en denken. Wanneer ge het probleem Israel ter tafel brengt, moet ge u de kaart van de gehele wereld voor ogen houden. Een Algerijnse delegatie heeft ons eens verteld, dat het Algerijnse volk in de strijd om zijn onafhankelijkheid een miljoen mensen heeft verloren. Daarop heb ik geantwoord: gij moet er niet over klagen, dat uw aantal in de vrijheidsoorlog verminderd wordt; want ge zult een vredestijd beleven, waarin ge u vermeerderen zult. China heeft in zijn vrijheidsstrijd twintig miljoen mensen verloren. Nu staat China voor het probleem van zijn wassende bevolking. Dat betekent, dat het land door de oorlogsverliezen niet benadeeld is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geworden... Het imperialisme vreest China en de Arabieren. Israel en Formosa zijn de bastions van het imperialisme in Azië. Gij staat aan de poort van dit grote continent en wij bevinden ons aan de achterzijde ervan. Zij hebben Israel voor u en Formosa voor ons geschapen. Maar hun doel is hetzelfde...’ (Neue Zürcher Zeitung, 8-4-1965). Een missie van het Palestijnse Bevrijdingsfront werd in Peking gevestigd. De Chinese minister van buitenlandse zaken Tsjen Ji hield in september 1965 besprekingen met de Syrische regeringsleiders in Damascus. De ideeën van Mao tse-toeng over het ontketenen van een ‘volksoorlog’ ter ‘bevrijding’ van Palestina vonden bij Syriërs en Palestijnen steeds meer ingang. Veel ernstiger was het feit, dat China zich verbond om Palestijnse terroristen op te leiden in guerilla-technieken en aan deze ook wapens te leveren. In augustus 1966 werd bekend gemaakt dat in China opgeleide Palestijnse guerilla's naar ‘Arabisch gebied’ waren teruggekeerdGa naar voetnoot1. Vooral de vanuit Syrië opererende al-Fatah (de ‘Verovering’) bleek ruim van Chinese wapens te zijn voorzien. Het zijn de steeds driestere overvallen en sabotage-activiteiten van al-Fatah geweest, die in Israel de overtuiging deden groeien, dat slechts een grootscheepse tuchtigingsactie tegen Syrië hieraan een halt zou kunnen toeroepen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
de Arabisch-Israelische confrontatieDe activiteiten van al-Fatah vingen in januari 1965 aan. Volgens een Israelische vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties zou deze organisatie van die datum af tot 17 mei 1966 reeds verantwoordelijk zijn geweest voor in totaal zevenenveertig gewelddaden. In juli, augustus en september 1966 trad een scherpe stijging van het aantal grensincidenten op. In verband hiermede kwam de Veiligheidsraad op Israelisch verzoek op 14 oktober bijeen. De VN-bestandscommissie meldde in een rapport van 22 oktober geen toeneming te hebben geconstateerd van de strijdkrachten aan weerskanten van de Syrisch- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Israelische grens, maar wel aan beide zijden schendingen van de bestandsovereenkomst. Een ontwerpresolutie, waarin Syrië verzocht werd ‘krachtiger maatregelen’ te nemen ter voorkoming van grensincidenten en waarin Israel werd aangespoord volledig met de bestandscommissie samen te werken, kon geen genade vinden in de ogen van de Sowjet-Unie, omdat zij de op Syrië slaande passage niet gerechtvaardigd achtte. De al-Fatah-terroristen legden zich er vaak op toe om niet direct vanuit Syrië maar via Libanees of Jordaans gebied in Israel te infiltreren. De Israelische tuchtigingsactie tegen een Jordaans grensdorp op 13 november 1966 was antwoord op enkele vanuit Jordanië gepleegde overvallen. De spanning aan de Israelisch-Syrische grens groeide vanaf begin 1967 tot steeds gevaarlijker afmetingen. Op 7 april vond een fel treffen plaats tussen de wederzijdse luchtmachten en artillerie-korpsen. De gevechten waren van een dusdanige intensiteit als sedert een tiental jaren niet meer was voorgekomen. Israelische vliegtuigen waren zelfs boven de buitenwijken van Damascus verschenen. De grensincidenten duurden echter onverminderd voort.
De publieke opinie in Israel geraakte hierdoor steeds meer in opwinding. Reeds in januari meldde de correspondent van het Britse weekblad The Economist (28-1-1967) in Israel, dat de regering bloot stond aan een toenemende druk om met kracht op te treden tegen de gewelddaden der Palestijnse terroristen. Over de aard en de omvang der te nemen tegenmaatregelen heerste echter onder de Israelische deskundigen geen eensgezindheid. De reeds genoemde correspondent van The Economist schreef hierover:
‘A limited attack on forward Syrian positions, they say, would not silence them for long enough to make the heavy cost in lives worthwhile. But a broad thrust could set off a full-scale confrontation with the Arabs. This Israel decidedly does not want. Nor, the Israelis think does Syria. The Syrians fear that the Egyptian-Syrian defence pact would not stand up to the strain: Israelis would rather not put it to the test. Neither does Israel wish to bring down on its head the full blast of Russian hostility by striking hard at Moscow's Middle East protégé...’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Syrisch-Israelische treffen van 7 april had geen ontspanning gebracht. De ontwikkeling naar een botsing op nog grotere schaal leek onvermijdelijk. Op 10 mei liet Israel de Veiligheidsraad weten, dat het niet ‘met de armen over elkaar zou blijven zitten’ indien de vanuit Syrië gepleegde gewelddaden zouden voortduren. Twee dagen later verklaarde de Israelische stafchef, generaal Rabin, dat zolang het neo-Baäthistische bewind in Damascus niet ten val zou zijn gebracht, geen enkele regering in het Midden-Oosten zich veilig kon voelen. Op 15 mei beschuldigde Syrië in een boodschap aan de voorzitter van de Veiligheidsraad Israel ervan ‘een nieuw Suez’ voor te bereiden. Op dezelfde dag waarschuwde premier Esjkol de Syrische bewindslieden, dat een zeer ernstige botsing zou kunnen plaats vinden, als zij aan de gewelddaden der Palestijnse terroristen geen einde zouden maken. Op 16 mei verscheen in de Prawda een artikel, waarin gewezen werd op een uitlating van de Israelische stafchef Rabin betreffende de formatie van een gewapende macht, welke tegen Syrië zou worden ingezet. Het blad betreurde het feit, dat ‘bepaalde Amerikaanse imperialistische kringen zich beijverden om de spanning aan de grenzen van Syrië te verergeren’. Op 17 mei kwam het bericht, dat het Egyptische leger in staat van alarm was gebracht. Hiermede begon een reeks van gebeurtenissen, welke tenslotte zou uitmonden in het uitbreken der vijandelijkheden tussen Israel en de Arabische landen op 5 juni. Er rest ons nu nog de taak om op enkele decisieve factoren te wijzen die de Arabisch-Israelische confrontatie deden escaleren tot een oorlog. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
de factor SyriëWij hebben reeds melding gemaakt van de groeiende moeilijkheden van het neo-Baäthistische bewind om zich zijn talloze binnenlandse vijanden van het lijf te houden. Eén van de middelen die het hiervoor aanwendde, was de confrontatie met Israel op te voeren. Het liet de Palestijnse terroristen hun gang gaan en sloeg tegen Israel een steeds dreigender toon aan. Deze gang van zaken verontrustte zowel Egypte als de Sowjet-Unie. Er is dan ook reden om aan te nemen, dat de liaison, die president Nasser op aandrang van Moskou bereid was aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te gaan met de Syrische bewindhebbers, mede ingegeven werd door de verwachting langs deze weg Damascus nog enigermate in toom te kunnen houden. De houding van de Sowjet-Unie viel af te leiden uit onder andere een hoofdartikel in de Prawda van 4 december 1966 over de toestand in het Midden-Oosten. Het blad betoogde, dat de Sowjet-Unie ‘de spanning in het Midden-Oosten tracht te verminderen en de vrede daar te verzekeren... De progressieve opinie... veroordeelt de provocaties in dit gebied, die de belangen van exterieure machten dient...’ Naar aanleiding van dit artikel meende Le Monde (6-12-1966) ‘L'organe du parti communiste soviétique se réfère évidemment aux récentes “provocations” israéliennes contre ses voisins arabes, mais le texte est rédigé en termes suffisamment généraux pour qu'on puisse l'interpréter comme un avertissement voilé aux “activistes” syriens et palestiniens’
Begin mei was de positie van het neo-Baäthistische bewind uiterst précair geworden. Vooral zijn rechtse (orthodox-Islamitische) opponenten, verontwaardigd over de verschijning van het anti-Islam artikel in een semi-officieel weekblad, gordden zich aan voor een beslissende krachtmeting. Het regiem dreigde zijn greep op het land volledig te verliezen. De druk van Moskou en Cairo op de regering in Damascus om aan de activiteiten der Palestijnse terroristen paal en perk te stellen, kon in deze omstandigheden nauwelijks effect sorteren. Zo zij het al wilden, waren de Syrische leiders niet bij machte over de goed georganiseerde en bewapende al-Fatah enige contrôle uit te oefenen. Bovendien werden zij door hun rechtse opponenten ervan beschuldigd teveel het oor te lenen aan de matigende woorden van de Sowjet-Unie en EgypteGa naar voetnoot1. De groeiende spanning met Israel en de steeds waarschijnlijker wordende kans op een omvangrijke Israelische tuchtigingsactie werden voor de Syrische bewindslieden tenslotte de druppel die hun emmer - vol zorgen - deed overlopen. In opperste vertwijfeling gebracht deden zij op 16 mei een dringend beroep op president Nasser om hen krachtens het wederzijdse defensieaccoord van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2 november 1966 uit hun benarde situatie te bevrijden. Wanneer we nu tegen de achtergrond van de politieke ontwikkelingen in het Midden-Oosten, welke wij in onze voorgaande beschouwing geschetst hebben, het gewicht van de factor Syrië in het ontketenen van de Arabisch-Israelische oorlog willen vaststellen, is dunkt ons slechts één gevolgtrekking mogelijk. Syrië is de ‘geleidedraad’ geweest waarlangs zich de spanning opgewekt aan de inter-Arabische ‘pool’ van tegenstellingen door het Islamitische alliantieplan, heeft kunnen ontladen aan de andere ‘pool’ van tegenstellingen, die tussen Israel en de Arabische wereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
een mislukt pokerspel; de blunder van U ThantDe noodkreet van het neo-Baäthistische bewind plaatste Nasser voor een buitengewoon moeilijk dilemma. Wanneer hij Syrië daadwerkelijk hulp wilde verlenen, zou dit de algemene mobilisatie van zijn strijdkrachten vergen en een oorlog met Israel, waartoe hij blijkens een hele reeks van voorgaande uitspraken de Arabische landen nog niet in staat achtte, vrijwel zeker maken. Zou hij echter aan de Syrische hulpkreet geen gehoor geven, dan zou zijn leiderschap van het progressieve front van Arabische landen zeker in discrediet geraakt zijn, terwijl ook zijn prestige bij de Arabische volksmassa's ernstig zou worden aangetast. Hij koos als uitweg uit dit dilemma het maken van een ‘militair gebaar’; een gedeeltelijke mobilisatie van de Egyptische strijdmacht in het Sinai-gebied. De opdracht hiertoe werd in de nacht van 16 op 17 mei gegeven. Nu stond hij echter voor nog een moeilijke beslissing. Wat te doen namelijk met het dunne scherm van VN-troepen, dat sinds de Suez-crisis van 1956 langs de Egyptisch-Israelische grens was aangebracht en waarachter hij zich in het verleden herhaaldelijk verscholen had om zijn inactiviteit ten aanzien van Israel bij de overige Arabische bewindhebbers te rechtvaardigen? Hadden niet met name zijn conservatieve Arabische tegenstanders - en laatstelijk nog de Jordaanse koning - zijn handhaving van de VN-strijdmacht als een bewijs van zijn onwaarachtige houding in het kader van de Arabische confrontatie jegens Israel voor de voeten geworpen? Wilde hij het ‘militaire gebaar’ in de ogen van de Arabische | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
wereld niet tot een loze geste maken, dan zouden de Egyptische troepen op zijn minst posities langs de grens met Israel moeten innemen. Nasser besloot tot een subtiel pokerspel, dat indien het gelukt zou zijn hem een aantal winstpunten had opgeleverd zonder hem in een oorlog met Israel te storten. Hij richtte op 18 mei een verzoek aan de secretaris-generaal van de VN, U Thant, om de strijdmacht terug te trekken. Indien U Thant een goed tegenspel had geboden, bijvoorbeeld in de vorm van een bijeenroepen van de Veiligheidsraad of consultatie met de regeringen der staten die troepencontingenten hadden geleverd aan de VN-strijdmacht, zou reeds in een vroeg stadium de Arabisch-Israelische confrontatie zijn geïnternationaliseerd. Dit had het oorlogsgevaar beduidend kunnen verminderen. Bovendien hadden hieruit voldoende winstpunten voor Nasser kunnen voortvloeien, die een verder opschroeven van de confrontatie met Israel overbodig zouden maken. Als mogelijke winstpunten mocht hij verwachten: een in de ogen van althans zijn bewonderaars aanvaardbare demonstratie van de oprechtheid van het ‘militaire gebaar’; een zodanige alarmering van Israel, dat het van zijn tuchtigingsactie tegen Syrië zou afzien; een verzachting van de politieke tegenstellingen in Syrië en daarmede de redding van het neo-Baäthistische regiem uit zijn benarde situatie. Maar U Thant leverde geen goed tegenspelGa naar voetnoot1 en beging een politieke | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
blunder, die de weg vrijmaakte voor een escalatie tot een gewapend conflictGa naar voetnoot1.
Het sluiten van de straat van Tiran voor de scheepvaart van en naar Israel was de onafwendbare consequentie van de komst van Egyptische troepen bij Sjarm as-Sjeich. Het openhouden van deze zeestraat zou moeilijk te rijmen zijn geweest met het handhaven van de sluiting van het Suezkanaal voor Israelische schepen. Bovendien zou hierdoor de Arabische these van een nog bestaande ‘oorlogstoestand’ met Israel, ongeacht de wapenstilstandsovereenkomsten van 1949, volkomen ondergraven zijn. Eén ding is echter zeker: met het besluit tot sluiting van de straat van Tiran maakte Nasser de oorlog met Israel vrijwel onvermijdelijk. Israel had immers bij herhaling duidelijk verklaard deze stap als een ‘casus belli’ te beschouwen. Dat Nasser niettemin de krachtmeting met Israel accepteerde en - tegen beter weten in - de Arabieren zelfs een overwinning in het vooruitzicht durfde te stellen, kan hem als een monumentale fout worden aangerekend. Door zijn houding werden de laatste twijfelaars in het Arabische kamp gerustgesteld. Nasser - zo meenden zij - zou geen oorlog aandurven indien hij niet zeker van de overwinning zou zijn. Een hysterische stemming maakte zich van de Arabieren meester: de afrekening met Israel stond voor de deur.
Nasser heeft in zijn dramatische afscheid aan het Egyptische volk voor de televisie op 9 juni zijn tekortkomingen als verantwoordelijk staatsman en meest vooraanstaande leider der Arabieren erkend. Het spectaculaire ‘plebisciet van de straat’, waardoor hij - voorlopig? - zijn positie kon behouden is wellicht door deze ruiterlijke erkenning beïnvloed. Het vertrouwensvotum, dat hij heeft gekregen, stoelt echter zonder enige twijfel op de verwachting, dat hij een uitweg zal weten | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
te vinden uit het moeras, waarin hij Egypte en de overige Arabische landen geleid heeft. Het is nu aan hem om te tonen, dat hij hierin niet opnieuw zal falen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
de mogendheden en het Midden-OostenHet lijkt ons onloochenbaar, dat de grote mogendheden voor een belangrijk deel verantwoordelijkheid dragen voor de reeds zo lang bestaande crisissituatie in het Midden-Oosten. Niet alleen hebben zij in de afgelopen twintig jaar verzuimd een oplossing te zoeken voor de Arabisch-Israelische tegenstelling, door hun steeds omvangrijker wapenleveranties aan de verschillende locale machten hebben zij de verleiding bij deze vergroot om van de verkregen wapens in de hangende onderlinge geschillen gebruik te maken. Dit geldt voor Israel en de Arabische wereld, maar ook voor de diverse andere met elkaar overhoop liggende partijen: Egypte en Saoedi-Arabië in Jemen; het grensgeschil tussen Marokko en Algerije; de grenskwesties tussen Irak en Perzië; de spanning tussen Syrië en Jordanië en voorts in Oost-Afrika: het geschil tussen Ethiopië en Somalië. De illusie voorts, dat zij door wapens te leveren aan hun diverse ‘cliënten’ zonder zich met de tussen deze bestaande onderlinge tegenstellingen direct te bemoeien, toch de status quo in stand zouden kunnen houden, werd door de Arabisch-Israelische oorlog wel heel duidelijk verstoord. De voze grondslag van deze illusie is door een medewerker aan het Britse maandblad The World Today (juli 1967, pag. 280) op klare wijze aan de kaak gesteld:
‘Dit oude patroon... (het handhaven van de stabiliteit in het Midden Oosten)... berustte op de handhaving van met elkaar concurrerende verplichtingen, waartegenover echter geen overeenkomstige “concurrentie in het nemen van risico's” gesteld werd. Geen van de supermogendheden was bereid een confrontatie in het Midden-Oosten te riskeren; tegelijkertijd hield elk van hen daar “client States” er op na, verschafte deze wapens en diplomatieke steun. Elk van hen schijnt dit gedaan te hebben met het doel om de “status quo” te handhaven, maar het resultaat was, dat het de “client States” zelf | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waren, die risico's namen en de ontwikkelingen forceerden. Met andere woorden: deze niet-betrokken betrokkenheid handhaafde de “status quo” jarenlang door steeds groeiende druk uit te oefenen op het meest onstabiele punt van de confrontaties in het Midden-Oosten - en elke volgende confrontatie: tussen socialistische en royalitische Arabieren, tussen Britse belangen en Egyptische ideologie, verhoogde slechts de druk. Toen de crisis uitbrak, ontnuchterde de duidelijke wens der super mogendheden om er niet in betrokken te raken, hun Midden-Oosterse bondgenoten. Deze werden hierdoor juist aangemoedigd om het “risico-niveau” te verhogen, teneinde hun beschermers tot het betrokken raken te dwingen. Toen dit proces culmineerde in een oorlog, werd het duidelijk dat het oude patroon niet meer hersteld kon worden’.
Wat voor nieuw patroon van handhaving van de stabiliteit in het Midden-Oosten door de super-mogendheden zal worden ‘uitgedokterd’ is voorlopig nog niet duidelijk. Wel zouden zij er goed aan doen om één kardinale waarheid niet uit het oog te verliezen. Het Midden-Oosten en dat wil zeggen vooral de Arabische landen, behoort met zoveel andere gebieden in Azië, Afrika en Zuid-Amerika tot de armoedige achterbuurten van onze huidige wereld. De bewoners hiervan noemde Frantz Fanon in zijn bijtende aanklacht van 1961 ‘Les damnés de la terre’. Deze onduldbare toestand vormt voor de mogendheden de grootste uitdaging, die zij bij het zoeken naar een nieuwe vorm van stabiliteit in het Midden-Oosten (en uiteraard ook elders) zullen dienen te overwinnen. Of zij zich hiervoor willen inspannen en hoe zij dit zullen doen blijft vooralsnog een grote vraag. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
literatuurvoornaamste informatiebronnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
achtergronden, standpunten, interpretatiesEr bestaat over het Midden-Oosten in het algemeen en over de Arabisch-Israelische controverse in het bijzonder een omvangrijke literatuur, van verschillend gehalte. Voor het overgrote deel echter is deze literatuur niet in het nederlands verschenen. Hieronder volgt een uiteraard beperkte opsomming.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|