| |
| |
| |
J. van Santen
honderd jaar das kapital
‘Marx is verouderd en het marxisme is verouderd’. Voilà de gevestigde mening van de gevestigde burger in de gevestigde samenleving met zijn gevestigde belangen in gevestigde posities, geïnspireerd door het gevestigde denken. Eén troost: niets blijkt onvaster en labieler te zijn dan al deze gevestigde bepaaldheden. Men denke slechts aan de nederlaag van het tsarisme, vijftig jaar geleden, mitsgaders de afgang van allerlei andere monarchieën, omstreeks die zelfde tijd en een kwart eeuw later; men herinnere zich het lot van Hitler cum suis, van Mussolini etcetera.
Het zoëven gewraakte burgermans-citaat, dat zoals bekend in allerlei toonaarden onder allerlei omstandigheden bij allerlei situaties te beluisteren valt, wanneer het hoofdstuk Marx in het geding is, biedt intussen een interessant uitgangspunt voor een reflectie tijdens het jubileumjaar van Das Kapital, waarvan het eerste deel in 1867 geschreven is. Want de uitspraak moge bevorderlijk voor de gemoedsrust van de geciteerde zijn, bevorderlijk voor de wetenschap is zij niet. Trouwens - en dit terloops - de wetenschap is vrijwel nooit gebaat bij rust, eer bij het tegendeel, bij rusteloosheid, ontevredenheid, onvoldaanheid. Allemaal kenmerken van de woelwater, die menselijke geest heet.
Wat is namelijk de vóóronderstelling van het in de aanvang gestelde? Wat moet, anders gezegd, gelden, wil het hiervoor gestelde (in casu de genoemde veroudering) überhaupt kùnnen gelden? Tussen het gestelde en het vóóronderstelde vàn het gestelde, tussen de veroudering en haar vóóronderstelling is een verband, dat onontkoombaar, onvermijdelijk, noodzakelijk is. Men kan niet zeggen: ‘Het marxisme is verouderd’ zonder de verzwegen vóóronderstelling op de koop toe te nemen. Niemand kan zich ontkronkelen aan de vóóronderstellingen van zijn stellingen. Met de stelling is de vóóronderstelling (impliciet of expliciet) meegezegd. Helaas bekreunt men zich veelal niet om de vóóronderstelling van wat er zo al geponeerd wordt. Helaas: immers het zich rekenschap geven van het laatste is dikwijls een remedie voor wat er zo als gesteldheid (als dat wat er zo in het algemeen gesteld wordt) circuleert.
Hele volksstammen kauwen en herkauwen de veroudering van het marxisme. De verdienste van de stelling is de rust ten gunste van het
| |
| |
gevestigde belang en het gevestigde denken. De stelling kan wortel schieten omdat zij nauwelijks bestreden wordt. Wat ik nu mededeel is historisch: enkele jaren geleden werd er een studiegroep geformeerd, die zich met het marxisme zou bezighouden. Na een zich collectief pijnigen met het probleem, wie men zou uitnodigen, kwam men tot de conclusie, dat het aantal vaderlandse Marx-kenners nauwelijks de vingers van twee handen overtreft. Een tweede historisch voorbeeld: de officiële hoeder van de Marx-doctrine in ons vaderland, de officiële secretaris van de officiële communistische partij vertelde ruim tien jaren geleden aan het officiële partijbestuur, dat hij het tweede en derde deel van Das Kapital nooit gelezen had en dat gemelde delen onleesbaar waren. De mededeling was bedoeld als opwekking om het economische en politieke testament van Stalin te lezen. De lectuur van gemelde delen was dan overbodig. Op mijn opmerking, dat de beoordeling van de doelmatigheid van de genoemde vervangende lectuur dan toch kennis van het object der vervanging vooronderstelde en dat de gemelde onleesbaarheid... leesbaarheid vooronderstelde, nademaal deze diskwalificatie het lezen van het onleesbare tot voorwaarde had, werd gereageerd met de ondoordachte zelfweerlegging, dat de schepper van deze opmerking zelf niets van de geïncrimineerde vervolgdelen begrepen had. Een anti-critiek, die van de zijde van een ignorant eenvoudig ongepast te noemen is.
Terug naar de ten tonele gevoerde burgerman. Als hij weet, wat hij zegt, dan moet hij bij een consequent gedrag volstaan met de lectuur van de laatste zin van het laatste hoofdstuk van het laatste boek van elke wetenschap. Waarom zich vermoeien met het naëxcerceren van hele gedachtegangen van allerlei auteurs? Waarom zich verdiepen in de geschiedenis van allerlei doctrines en überhaupt in de geschiedenis van het denken? Deze doctrines verouderen immers en zijn, voor zover behorend tot de geschiedenis van het denken, al verouderd. Bovendien de gedachtegàng kan bij de veronderstelde vrijheid tot integrale verwerping niet interesseren. Het kennisnemen van het ‘gaan’ van het denken, van de gedachtegang, veronderstelt al of niet bewust belangstelling voor de wijze van denken, voor de manier, waarop gedacht wordt, voor de methode. De individuele ‘pelgrimstocht’ van de groten
| |
| |
is identiek met de algemene ‘pelgrimstocht’, met de geschiedenis van het denken in het algemeen. En de laatste is geen conglomeraat van afgeronde conclusies, die ‘tastbaar’ zijn, die eens en voor goed klaar zijn, die ‘à prendre ou à laisser’ zijn (met terwille van het intellectuele gemak het accent op ‘laisser’), maar een geheel van vallen en opstaan. Het ware is niet een ‘ausgeprägte Münze’, die geïncasseerd of geweigerd kan worden, maar het ware is voortdurende worsteling, permanente ontkenning van voorafgegane verworvenheden. Het ware is niet ‘stellig’, niet ‘leerstellig’, niet dogmatisch. Het ware is vloeiend, is gedachtegàng, is eeuwige strijd.
Dogmatisch is het denken, dat in de waan verkeert, dat het ware in één zin te zeggen zou zijn. Dat dogmatische denken heeft dan ook geen behoefte aan de studie van de geschiedenis van het denken. Waarom zou het zich daarmee vermoeien? Niet de wording, maar het resultaat is toch immers voor dit in onmiddellijke waarheden gelovende denken van belang? Dat geloof in de waarheid van afgeronde resultaten geeft voedsel aan de gedachte, dat deze afgeronde resultaten met een enkelvoudig ja of neen te bevestigen of te ontkennen zouden zijn.
Eigenlijk behoren deze enkelvoudige bevestigingen of ontkenningen tot dezelfde sfeer als het afgeronde-resultaten-geloof, dat zich niet bekommert om de wording van het resultaat. Nu zijn afgeronde resultaten evenmin houdbaar als de in het begin genoemde vaste bepaaldheden.
Dat de in resultaten gelovende gedachtesfeer tot het tijdelijk karakter van het resultaat concludeert is dus onvermijdelijk.
Opnieuw terug naar onze brave burger. Hij projecteert het marxisme als een geheel van allerlei resultaten, van vastliggende conclusies, van gestandaardiseerde waarheden. Tot zijn verontschuldiging dient gezegd, dat de canonisering en standaardisering van het marxisme door Stalin cum suis bijgedragen heeft tot het misverstand van een dogmatisch, afgerond, kant en klaar marxisme. De ironie wil, dat Stalin een lippenbelijdenis gedaan heeft aan het scheppende marxisme en het dogmatische marxisme (alweer met de lippen) verworpen heeft. De burger, die behoefte heeft aan ‘vastigheden’ en in ‘vastigheden’ denkt, heeft de stalinistische caricatuur van het marxisme voor zijn wezen genomen en aan deze caricatuur - formeel terecht! - het praedicaat ‘verouderd’ toegekend.
| |
| |
Bovendien: de burger is naar zijn wezen contra-revolutionnair, anti-dialectisch. De dialectiek als het revolutionnaire, in-zich-negatieve beginsel van alle gedachtebepalingen, dat de houterigheid van het formele denken, mitsgaders alle gefixeerde waarden omverkegelt, ligt de burger niet, althans niet in zijn twintigste eeuwse gedaante. Hij leeft in vaste normen, in standaardwaarheden, in starre fixaties, in eens en voor goed geldende maatstaven. De reeds gesignaleerde burgerlijke projectie van het marxisme als gestandaardiseerd geheel is in wezen een extra-projectie van hemzelf. De kenschetsing van het marxisme door de burger als verouderd is niet een kenschetsing van het marxisme, maar van dat, wat hij in zijn subjectieve brein onder marxisme méént te verstaan. Herzen heeft de dialectiek de algebra van de revolutie (waarbij het natuurlijk primitief is, bij revolutie alleen aan barricaden etc. te denken) genoemd. Welnu: voor zover het marxisme dialectisch is (en dat is het naar zijn denkwijze!) is het marxisme niet verouderd.
Verouderd in het marxisme zijn de niet-dialectische momenten; deze veroudering is onvermijdelijk, omdat het marxisme op een vakwetenschappelijk terrein (de economie) geopereerd heeft. Maar als wijze van denken, als denkmethode is het marxisme revolutionnair, zichzelf vernieuwend. Stalin en het stalinisme hebben een verschrikkelijke verstarring van het marxistische denken bewerkstelligd. Er is een krampachtige conservering, een dogmatisering van de theorie ontstaan, waarbij het gestelde, het positieve, het passieve prevaleerde boven de wijze van ontwikkelen, boven de methode, boven het actieve, boven het negatieve. Dat het marxistisch conservatisme (in wezen een zelfweerspreking!) nu ruim tien jaar na Stalin zeer hardnekkig is, wordt bewezen door de wijze, waarop men van officieel communistische zijde gereageerd heeft op de jongste vernieuwingspoging van de zijde van Baran en Sweezy in de Verenigde Staten.
Onze generatie is in contact gekomen met een Marx, die de vorige generatie niet kende om de eenvoudige reden, dat het voornaamste deel van Marx' jeugdwerk eerst recentelijk gepubliceerd is. Eigenlijk hebben de oudere marxisten Das Kapital te veel verzelfstandigd, te
| |
| |
veel los gezien van het veel algemener georiënteerde werk van de jonge Marx. Om allerlei redenen (waarvan de voornaamste het economisch geaccentueerde karakter van Marx' hoofdwerk) leende Das Kapital zich meer tot een canonisatie dan de polemisch-wijsgerige geschriften van de jonge Marx. Wanneer men nù zegt: ‘terug naar Marx’, dan is de inhoud van deze eis een andere dan dezelfde eis enkele decennia geleden. Destijds betekende ‘terug naar Marx’ overwegend terug naar de Marx van Das Kapital. Nu betekent het zelfde gebod: terug naar de oude èn de jonge Marx. In dat licht is Das Kapital niet een afgerond, kant en klaar werk (dat is het zelfs letterlijk niet; het is een torso gebleven), maar een moment in de geweldige dialectische worsteling tot het begrip van de samenleving als concrete totaliteit. En de verworvenheden van deze worsteling zijn noch integraal te verwerpen noch integraal te accepteren, maar zelf dialectisch te herzien. Aldus is het on-ware in Marx een moment van het ware.
Zo is de totaliteit bij Marx de kapitalistische totaliteit of totaal kapitalisme. Gevolg van deze gedachte: de ‘Entfremdung’ is totaal, zelfs buiten het kapitalisme is men in het kapitalisme. De arbeider wordt getyranniseerd en gekastijd door een van hem vervreemde objectieve macht, maar ook de kapitalist in zijn burgerlijke vrijheidswaan wordt geterroriseerd. Zonder hier de barbaarsheden van een ongebreideld industriëel kapitalisme te reproduceren met zijn accumulatie ten koste van de honger, de ellende, de afstomping, morele verwording van millioenen arbeiders, maar ook met zijn geestelijke armoede, zijn mensvijandige gedragingen, zijn consumptieangst bij grote en kleine kapitalisten, is te zeggen, dat de toenmalige vervreemding bijna totaal was. Hegel heeft, met een geweldige onderschatting van de zoëven genoemde dissonanten (ofschoon hij deze in nuce onderkende!) de maatschappelijke totaliteit als een geestelijke totaliteit begrepen, als een totaliteit, die àls totaliteit overkoepeld werd door de absolute geest.
De ‘Entfremdung’ was bij hem een absolute categorie, waarìn men vrij kon zijn door de overwinning van de geest. Gevolg: terwijl bij Marx het subject volledig opgaat in het kapitalisme, is bij Hegel het subject (men denke ook aan de staat als het algemene subject) in de vervreemding principieel zelfstandig.
| |
| |
Kan men nu zeggen, dat Marx anno 1867 ongelijk had, dat zijn gedachte on-waar was? Integendeel: het on-ware van Marx was waar. Zelfs al ware de negentiende eeuwse kapitalistische maatschappij geen totaal-kapitalisme dan nog zou een integrale verwerping van Marx onverdedigbaar zijn. Integendeel aan de hand van Marx' en Hegels methode is een voortdurende herziening van de theorie nodig, met name (mijn terrein van onderzoek!) als economische theorie. De arbeidswaardetheorie, de uitbuitingstheorie is niet meer houdbaar (en wordt met de ontvolking van de landbouw en van de industrie steeds minder houdbaar). Maar de wijze, waarop de arbeidswaardetheorie ontwikkeld is, levert allerlei ‘bouwstenen’ voor een nieuwe surplusgedachte (in plaats van de oude meerwaarde!), die een veel radicaler en ingrijpender beoordeling van onze huidige economische en maatschappelijke structuur wettigt dan de gebruikelijke gedachtegangen.
Men staat hier op dit gebied waarschijnlijk aan het begin van een Marx-renaissance, waarvan noch de ‘conservatieve’ stalinistische of quasi-stalinistische pruikengeleerden, noch de burgerlijke ‘Marx-vreters’ enig idee hebben.
De zogenaamde ‘Verelendungstheorie’, die door Marx nòch in haar absolute interpretatie (Lenin c.s.) nòch in haar relatieve interpretatie (Kautsky c.s.) verkondigd is, blijkt onhoudbaar. Zij is echter niet van Marx afkomstig, zij is hem eenvoudig in de schoenen geschoven. Marx heeft niet alleen aan zijn vijanden, maar ook aan zijn volgelingen geleden. De theorie van de dalende winstvoet heeft vooral de laatste decennia hevig onder vuur gestaan. Maar ten eerste heeft Marx slechts gesproken van een tendentiële val van de winstvoet, waarbij hij in Das Kapital niet minder dan zes tegenwerkende tendenzen memoreert. Herhaaldelijk wordt hem hier een verabsolutering aangewreven, waarvoor hij niet verantwoordelijk is. Ten tweede ontwikkelt de neo-marxistische richting in de Verenigde Staten, uitgaande van de methode van Marx, voor de jongste fase van het kapitalisme een stijgende winstvoet. Gillman heeft aan deze stijgende winstvoet een tweetal boeken gewijd. Daarbij gaat hij nog uit van de orthodoxe arbeidswaardeleer. De gedachten van Baran en Sweezy, zijn veel radicaler. In plaats van de term ‘meerwaarde’ gebruiken zij de term ‘surplus’. Het economisch surplus stijgt door de monopoloïde ontwikkeling. Enerzijds
| |
| |
zijn de prijzen van industrieproducten door de monopolistische structuur verstard, anderzijds is er een voortdurende kostendaling door de technologische ontwikkeling. Het gevolg is een voortdurende stijging van de winstvoet. De structurele ontwikkeling van de laatste decennia heeft de dalende winstvoet achterhaald.
De implicaties van de stijgende winstvoet zijn verdragend. Het kapitalisme wordt niet meer bedreigd door kapitaalschaarste, omdat de geaccumuleerde winst ten behoeve van de expansie tekort schiet, zoals in een vorige fase van het kapitalisme. Het gevaar dreigt nu, dat de totale effectieve vraag te klein is, om het geproduceerde af te nemen. Daarin ligt de rechtvaardiging van herdistributie van het inkomen en van koopkrachtcreatie door de staat. De surplusgedachte van Baran en Sweezy werpt nu een verrassend licht op de irratio van de moderne kapitalistische voortbrenging. Daarnaast laten zij zien, hoe vanuit het institutionele kader van de productie een permanente stagnatie dreigt. Er zijn nu aanknopingspunten met de theorieën van Keynes en zijn volgelingen enerzijds en met Veblen, Galbraith c.s. anderzijds. Steeds onvermijdelijker wordt een zich rekenschap geven van de methode van Marx en van de theorieën van de neo-marxisten. Dat deze onvermijdelijkheid nog niet of nauwelijke is doorgedrongen tot het Europese continent (in de Angelsaksische sfeer is men wat dat betreft veel voorlijker) kan slechts een aansporing zijn om de betekenis van Marx zo veel mogelijk te propagaren. Tegen de halsstarrigheid van de ‘Marx-conservatieven’ en van de traditionele Marx-vreters in.
Gedurende deze uiterst onvolledige beschouwing in vogelvlucht wil ik nog even stilstaan bij zijn ‘technisch humanisme’. Marx heeft de ontwikkeling van werktuig tot machine en van machine tot automatisch machinesysteem op eminente wijze blootgelegd. De verdere ontwikkeling tot mathematische machine heeft hij niet kunnen voorzien. Interessant is zijn profetie, dat de technologische ontwikkeling ertoe leidt, dat de arbeidstijd niet meer de maat van de ruilwaarde zal zijn. De reductie van de arbeid tot een minimum schept de voorwaarde tot een maximale ontplooiïng van het subject. Het werken ten behoeve van de bestrijding der nooddruft, de noodzakelijke arbeid (noodzakelijk ter wille van
| |
| |
het stoffelijke zijn) wordt quantitatief steeds geringer. Met Marx' woorden: het Rijk der Noodzaak verliest terrein aan het Rijk der Vrijheid, de hoeveelheid arbeid gespendeerd aan de materiële productie krimpt ineen ten gunste van de zichzelfbedoelende subjectieve activiteit.
Voor een prachtige, maar helaas te beknopte verdere ontwikkeling van de gedachte van Marx verwijs ik naar Hollaks inauguratie: ‘Van causa sui tot automatie’.
De familieverwantschap tussen Marx en Philips is door de nazaten van beiden als compromitterend ondervonden. Er is nog een intellectuele verwantschap van Marx met hen, die de top van het vaderlandse bankwezen bezetten, met de twee laatste directeuren van de Nederlandse Bank, de heren Holtrop, en Zijlstra, die zich beiden in hun dissertaties hebben beziggehouden met de omloopsnelheid van het geld. De lijn loopt van Marx over Hilferding (de austro-marxist) naar de Nederlandse bedrijfseconoom Polak en via deze naar Holtrop en Zijlstra.
Ik wil de lezer niet met allerlei technische details bezighouden. In een geniale anticipatie heeft Marx de eenheid en het verband van bedrijfseconomische financieringsleer en monetaire theorie ontwikkeld. Zijlstra heeft een uiterst scherpzinnig boek over de omloopsnelheid van het geld geschreven, maar de eenheid met de financieringstheorie, die door Marx ontwikkeld was, verbroken. Waarschijnlijk mede, omdat hij de invloed van Marx slechts indirect heeft ondervonden en zich niet voldoende in de theorie van Marx verdiept had. De verzelfstandiging van de twee takken van wetenschap, de bedrijfseconomie en de algemene economie is op zichzelf noodlottig. Met name de toenemende economische interventie van de staat, vergt ook uit practische overwegingen, dat het verband tussen de gedragingen van de bedrijfshuishoudingen en de monetaire constellatie niet uit het oog verloren wordt.
De theoretische breuk van Zijlstra is gelukkig niet onopgemerkt gebleven. De band tussen ‘financieringsgedragingen’ van de bedrijfshuishoudingen en monetaire constellatie van de gehele economie is ook theoretisch weer ingezien. Helaas zou het mij te ver voeren op de theoretisch economische gedachte uitvoerig in te gaan. Het is interessant, dat Holtrop in zijn proefschrift Marx uitgebreid behandelt en zich bewust
| |
| |
is van de betekenis van Marx voor de theorie van de omloopsnelheid van het geld in verband met de financieringstechniek van de ondernemingen.
Daarnaast blijkt van de zijde van verschillende bedrijfseconomen een zekere blindheid te bestaan voor de eenheid van financiering en omloopsnelheid van het geld. Ook voor hen is Marx honderd jaar na de publicatie van het eerste deel van zijn economisch hoofdwerk nog een waarschuwing.
De conclusie, dat zelfs de huidige coryfeeën van Marx kunnen leren is de beste remedie tegen de halsstarrige eigenwijsheid die ten grondslag ligt aan de kreet, dat het marxisme verouderd is. Honderd jaar later nog een corrigerend voorbeeld voor allerlei wetenschappelijke aberraties. Ik wil eindigen met een opmerking van Joan Robinson, de vermaarde Engelse economiste, die gezegd heeft, dat de economen zich heel wat intellectuele acrobatiek hadden kunnen besparen, indien zij grondig kennis hadden genomen van Marx. Deze uitlating is van niet-marxistische zijde. Commentaar mijnerzijds lijkt me overbodig.
Hommage aan Marx!
|
|