De Nieuwe Stem. Jaargang 22
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 462]
| |
groter wordt, dan zal met een verdubbeling van dit soort hulp de kloof nog weer dubbel zo groot worden. Want die ‘hulp’ schijnt toch vaak een hulp te zijn van de wal, waar men nog net op vaste bodem staat, in de sloot van ellende waarin de grote massa het hoofd nauwelijks meer boven water kan houden. Tinbergen zelf wijst namelijk ‘op een tegenstrijdigheid tussen wat onze linkerhand en onze rechterhand doet. Het is ook een moeilijkheid de logica van onze bedrijvigheid te ontdekken als we aan de ene kant bepaalde bedrijfstakken in arme landen ontwikkelen en aan de andere kant allerlei barrières opwerpen voor de verkoop van de produkten aan ons’.
Nu zou ik de volgende klemmende vraag willen stellen. Wie garandeert dat als de linkerhand tweemaal zo veel zal geven, de rechterhand niet driemaal zo veel zal nemen? Er is namelijk één woord, dat ik in de interviews in de serie ‘Wereld uit Balans’, die ik tot dusver onder ogen kreeg, smartelijk miste: het woord neo-kolonialisme. Het is dìt woord dat enige werkelijkheidszin aan de reeks goedwillende en geleerde betogen zou hebben toegevoegd. Maar het is ook geen net woord. Het suggereert, dat het kolonialisme de wereld nog niet uit is. Nu is het met dat kolonialisme een wonderlijk geval. Toen het nog in volle bloei was, plachten wij, als koloniale mogendheid, vol te houden dat het zegenrijk was voor de bevolking van de koloniale landen. De Amerikanen, die alléén maar de Philippijnen en Cuba bezaten, kritiseerden ons en de Engelsen daarentegen omdat wij de koloniale landen exploiteerden. Een van de belangrijkste punten van kritiek was dat wij deze landen gebruikten om grondstoffen te laten produceren voor onze industrie en onze industrieprodukten daarna met winst weer afzetten; dat wij de opkomst van een eigen inheemse industrie bewust tegenhielden; en dat wij aldus deze landen in economische afhankelijkheid hieldenGa naar voetnoot1. Om industrialisatie op gang te brengen, zou op zijn | |
[pagina 463]
| |
minst aan een opkomende inheemse industrie enige overheidssteun moeten worden verleend, in de vorm van beschermende invoertarieven. De praktijk was juist omgekeerd: de koloniale mogendheden deden alles om de industriële produkten uit eigen land zo onbelemmerd mogelijk in de kolonie te kunnen invoeren. Nu zou het ònze beurt kunnen zijn, om vast te stellen, dat het machtige Amerikaanse kapitaal de arme landen exploiteert, gewoonlijk met hetzelfde doel en soms met dezelfde middelen die wij destijds aanwendden; nu hebben wij de kans duidelijk te maken, dat het oude kolonialisme althans eerlijker voor de materiële voordelen - voor ons dan! - uitkwam. De resultaten van ons koloniaal bewind waren ook - met alle kritiek die men daarop kan uitoefenen, en die ik daarop in het verleden overvloedig heb uitgeoefend - beslist niet funester dan die van de huidige ‘ontwikkelingshulp’ op wereldschaal. Maar in plaats van de Amerikanen en andere grote mogendheden nu hun trekken thuis te geven, doen wij met het hele boerenbedrog (in letterlijke zin!) van de ‘ontwikkelingshulp’ lustig mee, stellen er een aparte minister voor aan en moraliseren alsof een klein land als Nederland nu juist aangewezen zou zijn om hier het goede voorbeeld te geven. Ook in het koloniale tijdperk nam het moraliseren een grote plaats in. De periode na 1900 in Nederlands-Indië staat bekend als die van de ‘ethische’ politiek. Maar volgens een scherpzinnig beoordelaar als het socialistisch kamerlid J.E. Stokvis droeg deze politiek meer ‘bloem’ dan ‘vrucht’Ga naar voetnoot1. Begrijpelijk, als men weet, dat de ethische politiek geen enkele fundamentele wijziging in het koloniale beleid bracht; en dat de industrialisatie niet paraisseerde in het program, dat de vader van de ethische gedachte, de advocaat mr C.Th. van Deventer, voor de welvaartsontwikkeling ontwierp.
De pogingen, toen en nu, om de koloniale of neo-koloniale exploitatie | |
[pagina 464]
| |
achter humanitaire leuzen te doen schuilgaan, doen denken aan de beschrijving door Lev Tolstoi van het destijds opkomend nieuw sociaal bewustzijn onder zijn eigen klasse, die van de russische landadel. De edelman begon medelijden te krijgen met de moezjik, de russische boer, die onder zijn last haast bezweek. Hij ging wat verzitten om zijn gewicht voor de boer op wiens rug hij zat wat draaglijker te maken. Hij begon vriendelijk tegen de moezjik te praten; was zelfs bereid om zich voorover te buigen om het zweet van diens voorhoofd af te vegen. Zijn geweten was zo gevoelig geworden dat hij bereid was om àlles voor de arme kerel te doen - dat wil zeggen: alles, behalve van zijn rug afstappen! Niet alleen koloniale volken zuchtten, in de negentiende eeuw, onder exploitatie. Daarnaast had men de nominaal onafhankelijke landen, als China, Siam, de landen van Latijns-Amerika, die economisch op soortgelijke wijze geëxploiteerd werden. Deze landen noemde men wel semi-koloniaal. Een van de middelen, waarmee de westerse wereld probeerde deze landen als grondstoffenproducenten dienstbaar te houden aan het eigen industriële belang, was het afdwingen, door oorlog, van verdragen, waardoor zij geen beschermende invoerrechten konden heffen. In China lukte deze politiek, als gevolg van de opiumoorlogen; ook Japan werden soortgelijke beperkingen opgelegd, maar door een welbewuste industrialisatiepolitiek wist Japan zijn vrijheid te herwinnen.
Zo is ook nu, met het einde van de formele koloniale verhouding, de koloniale exploitatie niet ten einde. De nominaal onafhankelijke nieuwe staten zijn vaak niet in de gelegenheid, hun beleid in vrijheid te bepalen. Vooral graanleveranties kunnen een middel zijn, om een regering aan handen en voeten te binden. Voedselschenkingen zijn bepaald niet het beste middel om een volk op de been te helpen, àls dit al de eerlijke bedoeling is. Er bestaat een oude Chinese spreuk: geef een man een vis, en hij zal één dag eten. Leer hem vissen, en hij zal zijn leven lang eten. Ook de psychologen weten dat ‘the overprotected child’ sterke ontwikkelingsremmingen heeft. Het rekenen op andermans hulp maakt onzelfstandig - en houdt eerder af van de noodzakelijke krachtsinspanning om uit de sloot op de droge wal te klimmen. | |
[pagina 465]
| |
De sociale structuur in de arme landen geeft ook geen enkele waarborg, dat de ‘ontwikkelingshulp’, die wij eventueel met de beste bedoelingen geven, te bestemder plaatse komt en wordt aangewend waar zij het meest nodig is. Onze economen gaan er maar al te vaak van uit, dat de verschafte hulp in economische opbouw wordt geïnvesteerd. De realiteit is, helaas, vaak anders. De wiskundige modellen, die onze economen zo knap in elkaar knutselen, houden met de vele remmende factoren, die in de sociale werkelijkheid de mooie plannen doorkruisen of onuitvoerbaar maken, geen rekening. Men vindt in de arme landen vaak een gebrek aan spaarzin - eerste voorwaarde voor economische opbouw. Als men spaart, dan gebeurt dit vaak niet ten behoeve van investeringen, die de verdere opbouw steunen, maar belegt men het beschikbare surplus, voorzover men er niet zijn vrouw mee behangt, in de aankoop van grond, zonder dat daarmee enige productieverhoging gepaard gaat. De particulier is in de arme landen daarom niet de geschikte figuur om de economische opbouw op gang te brengen. Het volgen van het industrialisatiemodel, zoals dat in het Westen in de negentiende eeuw is aangegeven, is in de niet-westerse wereld in de huidige omstandigheden gewoonlijk onmogelijk. De inheemse zakenman wordt dood-geconcurreerd door het machtige, in reuzenconcerns georganiseerde buitenlandse kapitaal - en dit kapitaal is méér geïnteresseerd in het handhaven van het Westers industrieel monopolie, dan in de opbouw van een concurrerende industrie buiten de huidige industriële wereld. Maar ook de staat is, in vele van de huidige ‘nieuwe naties’, weinig geschikt om voor motor bij het proces van economische opbouw te spelen. De regeringen van de arme landen en de in dienst ervan staande ambtenaren zijn - ondanks alle fraaie leuzen - dikwijls niet erg geïnteresseerd in de economische vooruitgang van de grote massa. Deze regeringen vertegenwoordigen gewoonlijk een beperkte klasse, die binnen de totale samenleving een soort landadel vormt. Het kan voor de huidige ‘hulpgevers’ aantrekkelijk en voordelig zijn, met deze bovenlaag samen te werken - evenals ons koloniale bewind in Indonesië destijds gebruik maakte van het gezag van de javaanse adel en sumatraanse sultans. Maar evenmin als de landadel in negentiende eeuws Rusland zal deze regerende kaste uit zichzelf van de rug van de | |
[pagina 466]
| |
arme aziatische, afrikaanse of indiaanse boertjes afstappen en een eind maken aan de armoede, waar zij zelf van profiteert door hoge pachten en goedkope arbeidskrachten. En als wij, voor de besteding van onze hulp, strenge voorwaarden zouden willen stellen, dan zouden wij beschuldigd worden van een ‘koloniale’ houding en van een inmenging in binnenlandse aangelegenheden. De voorwaarden, die de Amerikanen stellen voor hun graanleveranties en andere vormen van ‘hulp’ - trouwens grotendeels hulp bestemd voor de opbouw van een duur militair apparaat - worden dan ook bij voorkeur niet openbaar gemaakt.
In de arme landen - ik noem ze, om niet in het boven gesignaleerd eufemisme te vervallen, liever niet ‘ontwikkelingslanden’; onderontwikkelde of achtergebleven landen klinkt wat denigrerend en uit de hoogte; het meest passend zou zijn de term ‘achtergehouden’ landen - is men terecht wantrouwend tegen wat wij ‘hulp’ plegen te noemen. Op de tarievenconferentie enkele jaren geleden te Genève kon men bij herhaling de stelling horen, dat wat deze landen nodig hadden, was ‘Trade, not Aid’. Komt de economische vooruitgang beter op gang in landen, die géén hulp ontvangen? Dit is zeker geen wet van Meden en Perzen, of om meer actueel te zijn: geen wet voor Burmezen en Indonesiërs. In het negatieve weigeren van hulp ligt op zichzelf nog geen enkele waarborg voor het op gang komen van economische ontwikkeling. Sukarno's in 1964 tot de Amerikanen gerichte woorden ‘Go to hell with your aid’, betekenden niet dat hij zelf wist, hoe economisch uit het moeras te komen - of dat hij er sterk in geïnteresseerd was om die weg te vinden. En Generaal Ne Win's pogingen om het in Burma zonder buitenlandse hulp te stellen en om de staat als voornaamste ondernemer te laten optreden, lijken totdusver evenmin erg succesvol. Voor ons van veel groter belang is het Chinese experiment - de enige poging uit de afgelopen tientallen jaren om in een arm, uitgestrekt en volkrijk land zònder hulp van buiten de economische opbouw op gang te brengen. Als wij de Chinese prestaties stellen tegenover de met het jaar onoverkomelijker lijkende moeilijkheden, waarmee een land als India te kampen heeft, dan is er alle aanleiding om ons inderdaad | |
[pagina 467]
| |
af te vragen of het - andersom dan prof. Janssen het stelt - zonder hulp van buiten niet beter gaat dan mèt alle als zodanig aangeprezen ingrijpen van buitenaf.
In hoeverre kunnen wij van een Chinees ontwikkelingsmodel spreken? En in hoeverre kan men inderdaad volhouden, dat China het zonder buitenlandse hulp kan stellen? In de eerste jaren na het aan de macht komen van de communisten heeft China namelijk, in grote trekken, het Sowjet-model gevolgd. De economische opbouw in Rusland was in de eerste plaats gericht op de uitschakeling van de macht van het buitenlandse kapitaal. Alle nadruk werd gelegd op het revolutioneren, mobiliseren en in de richting van productie kanaliseren van de volkskracht. De voornaamste sectoren van het economisch apparaat werden genationaliseerd, en de beslissing over de richting van de economische ontwikkeling werd in handen van de staat gesteld. De door Lenin na 1920 afgekondigde zogenaamde NEP - de nieuwe economische politiek - gaf tijdelijk aan kleine ondernemers en zelfstandige boeren een zekere speelruimte, om hun hulp bij de economische opbouw te verzekeren. Maar de door Stalin met krachtdadige middelen doorgevoerde collectivisatie van de landbouw maakte aan het zelfstandig ondernemerschap vrijwel een einde. De eerste vijfjarenplannen legden vooral de nadruk op de industriële ontwikkeling. De zware industrie kreeg, als basis voor een volledige industrialisatie, voorrang; de productie van gebruiksgoederen ten behoeve van de consument bleef in vergelijking achter. Ook de landbouwproductie boekte weinig voortgang - nadruk werd, in de Sowjet-Unie, gelegd op mechanisatie van de landbouw - dit om arbeidskrachten voor de snel groeiende industrie vrij te maken en om de landbouwproductie, met minder werkkrachten, althans min of meer constant te houden. Evenals de Oost-Europese landen, na 1945, tot op zekere hoogte dit model volgden, lag het voor de hand, dat ook de Chinese Volksrepubliek zich naar dit Sowjet-model zou richten. Ook hier werd het buitenlandse kapitaal van zijn invloed beroofd en werden de vitale bedrijven genationaliseerd. Nadat het land onder de kleine boeren was verdeeld, vond in etappes - veel minder gewelddadig dan in Rusland onder | |
[pagina 468]
| |
Stalin - de collectivisering van de landbouw plaats. Bij de opstelling en uitvoering van het in 1952 op stapel gezette vijfjarenplan werd, evenals met de Sowjet-plannen het geval was geweest, de brede massa in sterke mate betrokken. De cijfers werden, in beeldstatistieken, overal vertoond. Daarbij ontvingen de Chinezen, in de eerste jaren, van de Sowjet-Unie belangrijke hulp, zowel op materieel als op technisch gebied. Deze hulp strekte, anders dan dit met de hulp uit het Westen gewoonlijk het geval is, mede ter ondersteuning van de industriële opbouw in China. De Sowjet-Unie leverde soms complete fabrieken, nadat de Chinese technici en arbeiders in die fabrieken daar in de SU de nodige opleiding hadden ontvangen.
Toch was het al in 1957 - toen ik China voor het eerst bezocht - duidelijk, dat het Sowjet-model voor de Chinese situatie niet in alle opzichten geschikt was. De voornaamste moeilijkheid hing samen met het specifieke landbouwpatroon in de zuidelijke, rijstverbouwende vlakten en riviervalleien. De geïrrigeerde rijstbouw vormt namelijk, in vele streken van Oost-Azië, de materiële basis voor een samenlevingstype dat zich sterk van het Europese - ook van het Oost-Europese - onderscheidt. Het meest opvallende kenmerk van deze natte rijstgebieden - waartoe, behalve delen van China, ook uitgestrekte streken in Japan, de Philippijnen, Noord-Vietnam, Oost-Pakistan, en Java behoren - is de uitzonderlijk hoge agrarische bevolkingsdichtheid. De natte rijstbouw is een bijzonder intensieve cultuur; hij levert een betrekkelijk hoge opbrengst per hectare; maar er zijn ook vele mensenhanden nodig om, met eenvoudige landbouwwerktuigen, deze opbrengsten uit de grond te halen. En daar de opbrengst per hoofd van de bevolking laag is, blijkt het zeer moeilijk om, naast de eisen voor voeding van de bevolking op een peil dat nauwelijks boven het bestaansminimum uitgaat, ook nog een surplus te kweken voldoende om daaruit de nodige investeringen voor industrialisatie te financieren. De hoge plaatselijke bevolkingsdichtheden, geconcentreerd in vlakten en valleien, vormen dus een ernstige belemmering voor de opbouw van een moderne, minder eenzijdige, economische structuur. De snelle bevolkingsaanwas, gevolg van de ook in de ‘onderontwikkelde’ landen door hygiënische voorzieningen bereikte sterftedaling, verscherpt het | |
[pagina 469]
| |
beeld van overbevolking in de natte rijstgebieden. Het bleek allerminst makkelijk te zijn, aan de hand van uit Europa geïmporteerde voorbeelden deze specifieke problemen van het Chinese platteland op te lossen. Ook het Sowjet-model bleek slechts ten dele op de Chinese verhoudingen te passen. Zelfs een geforceerde industrialisatie, met Russische hulp doorgevoerd, kon niet in voldoende snel tempo de overtollige arbeidskrachten uit het platteland absorberen; een snelle bevolkingsgroei - versneld door de duidelijke verbetering in levensomstandigheden, in vergelijking met de lange periode van onrust en revoluties - hield de bestaande ernstige verborgen werkloosheid in stand. Van mechanisatie van de landbouw kon voorlopig geen sprake zijn - deze zou de landelijke werkloosheid alleen maar verergeren. Waar er arbeidskrachten te veel zijn, heeft mechanisatie weinig zin. Mao Tse-toeng stelde al spoedig vast, dat China niet alles op de ene kaart van mechanisatie moest zetten. Het land moest leren op twee benen te lopen - dat wil zeggen, niet alleen zijn heil zoeken in industrialisatie, maar ook de landbouw tot ontwikkeling brengen; en naast moderne machines ook de traditionele productiemethoden in ere houden.
De Grote Sprong Vooruit van 1958 was een poging om de impasse te doorbreken. Gesterkt door de op zich zelf indrukwekkende successen uit de voorafgaande jaren, probeerden de Chinese leiders, door een mobilisatie van de arbeidskracht van het hele volk ten behoeve van de productie, deze te verhogen in een tempo dat alles zou overtreffen, wat door deskundigen totdusver voor mogelijk werd gehouden. Door revolutionair enthousiasme en toewijding zou China zijn tekort aan kapitaal en geschoolde krachten compenseren, en daarmee dingen presteren, die nog nooit eerder waren vertoond. Hierbij moet bedacht worden, dat al waren de door de Chinezen gebezigde middelen en de gestelde kwantitatieve doelen onorthodox - hetgeen hen op ernstige critiek en scepsis van de zijde van de Russen te staan kwam - de ontwikkelingsrichting nog grotendeels aan het Sowjet-model ontleend was. De nadruk bleef men leggen op de zware industrie - alleen zo kan men het weinig geslaagde experiment met | |
[pagina 470]
| |
de primitieve staaloventjes in de plattelandsvolkscommunes verklaren. Pas nadat de Grote Sprong op ernstige mislukkingen was uitgelopen - die aan de dag kwamen in de drie achtereenvolgende jaren van ernstige misoogsten, welke slechts ten dele kunnen worden toegeschreven aan klimatologische oorzaken - herkregen de Chinese leiders hun zin voor realiteit, en stippelden zij een zelfstandig en doordacht economisch beleid uit, dat men met recht een Chinees ontwikkelingsmodel kan noemen. De verhoudingen met de Sowjet-Unie waren, mede door het plotseling terugtrekken, in het voor China ongekend moeilijke jaar 1960, van vrijwel alle Sowjet-experts, zozeer verslechterd dat China nu gedwongen was, zonder buitenlandse hulp zijn eigen boontjes te doppen. Zijn buitenlandse schulden - ook die aan de Sowjet-Unie - heeft China, wonder boven wonder, afbetaald. De kern van de Chinese aanpak sinds 1962 is gelegen in een poging, verhoging van de landbouwproductie centraal te stellen. De nadruk kwam daarbij te liggen op een nog sterkere intensivering van de landbouw in de reeds dichtbevolkte gebieden. Door een zo volledig mogelijk gebruik van alle beschikbare werkkrachten - voor de aanleg van waterstaatswerken, terrassering, bemesting - probeert men de landbouwproductie in sneller tempo te laten stijgen dan de bevolking. De taak van de industrie wordt beperkter gezien dan in de jaren vijftig. Deze heeft nu in de eerste plaats de landbouw te steunen, bij voorbeeld door het vervaardigen van electrische pompen ten behoeve van de irrigatie en andere landbouwbenodigdheden. Mechanisatie van de landbouw vindt op bescheiden schaal plaats, maar vooral wanneer zij werkgelegenheid schept, bij voorbeeld doordat zij meer oogsten per jaar mogelijk maakt. Bij een bezoek aan China in 1964 constateerde ik, dat de plattelandscommunes vooral tot taak hebben, de landbouwactiviteiten op rationele wijze te coördineren en alle werkkrachten dáár in te zetten waar zij op dat moment het meest nodig zijn. De productie per hoofd van de bevolking is nog vrij laag; maar de productie per hectare stijgt snel, en bereikt waarden, die de Japanse cijfers dicht benaderen. De kunstmestproductie is nog beperkt, maar stijgt eveneens snel. De Chinezen hebben, met hun beleid, hun voedselproductie min of meer | |
[pagina 471]
| |
verzekerd: met hun inspanning op het gebied van de electrificatie voor het platteland en hun talrijke waterbouwkundige werken hebben zij een van de ernstigste traditionele vijanden, de droogte, afdoende bestreden. De import van graan gaat door, maar op een schaal die bij de totale graanproductie in het niet valt. Tegenover de import van tarwe staat trouwens een niet onbelangrijke export van rijst, vooral ook naar het zwaar gehavende Noord-Vietnam. De noodzaak van voedselimport uit Canada en Australië ligt dan ook niet zozeer aan een onvoldoende totaalproductie, maar aan transportmoeilijkheden over land naar de grote steden langs de kust. Wanneer wij spreken van een Chinees ontwikkelingsmodel, dat in aanmerking komt voor navolging door andere ‘onderontwikkelde’ landen, dan hebben wij in de eerste plaats dit originele experiment op het oog, waarbij niet kapitaal, maar arbeid op grote schaal wordt geïnvesteerd in de opbouw van een infra-structuur ten behoeve van sterk verhoogde landbouwopbrengsten.
Het is best mogelijk, dat China intussen een punt heeft bereikt, waarbij een constante landbouwopbrengst en de voedselvoorziening zover zijn verzekerd, dat industrialisatie op grote schaal, waarvoor het in de jaren vijftig nog te vroeg bleek, nu binnen het bereik is gekomen. Voor dit tweede stadium van economische opbouw, dat gepaard zal moeten gaan met een mechanisering van het transportwezen, een snelle groei van de steden en een onttrekking van overtollige werkkrachten aan de landbouw, zijn méér modellen voorhanden. Het is zeer waarschijnlijk dat in dit tweede stadium het Sowjetmodel van geforceerde industrialisatie beter bij de huidige situatie zou aansluiten dan bij die van de jaren vijftig. Misschien moeten wij de ‘proletarische culturele revolutie’ in de eerste plaats zien als een verzet tegen deze terugkeer tot het Sowjetmodel, dat, ondanks de ideologische achtergrond toch in sterke mate appelleert aan het eigenbelang van menige individuele werker. Een van de kenmerken van de ‘culturele revolutie’ is de strijd tegen het ‘economisme’ - tegen de materiële prikkels tot productieverhoging - die men wil vervangen door in de eerste plaats een beroep te doen op de gemeenschapszin en op morele prikkels. | |
[pagina 472]
| |
Men houdt vast, in China, aan het ideaal een nieuwe samenleving op te bouwen. Terwijl de Sowjet-marxisten er van uitgingen dat de nieuwe, socialistische mens te voorschijn zou komen als mede-product van nieuwe productieverhoudingen, willen de Chinese leiders juist in de eerste plaats de mens hervormen. Men kan zich afvragen in hoeverre het zoeken naar een eigen weg, ook in dit tweede stadium, niet tòch samenhangt met de specifieke moeilijkheden van de dichtbevolkte plattelandsgebieden. De Franse landbouweconoom René Dumont heeft, na een vrij recente studiereis door het Chinese platteland, geconstateerd dat een ‘soberheids-communisme’ het gunstigste is dat in de uiterst dichtbevolkte gebieden van China te bereiken valtGa naar voetnoot1. Chroesjtsjow spotte over de magere soep, waarvan de Chinese leiders hun volk, in de jaren van ernstige misoogsten, lieten leven. De Chinezen maken, evenals de Geuzen in onze vaderlandse geschiedenis, in letterlijke zin van de nood een deugd. Zij voorzien, dat, om de geweldige taak, die der industrialisatie en modernisatie van het land, naar behoren te kunnen vervullen, het Chinese volk zich nog voor lange tijd zal moeten tevreden stellen met een uiterst sobere levenswijze, die voldoende ruimte laat voor investeringen op grote schaal. Of dit heroïsche experiment - het massale appel op naastenliefde en op morele motieven - zal slagen? Het is nog te vroeg om ook hìer van een origineel Chinees ontwikkelingsmodel te spreken, laat staan om vast te stellen of dit tweede experiment kan slagen. Wanneer in het volgende de relevantie van het Chinese ontwikkelingsmodel voor andere arme landen zal worden overwogen, dan beperk ik mij dan ook uitsluitend tot de opbouw in het vroegere stadium, de periode die gekarakteriseerd werd met de volgende leuze van Mao: de landbouw als basis, de industrie als leidende factor. Dat dit experiment - dat tot doel had de voorwaarden te scheppen voor versnelde industrialisatie, door het veilig stellen van de voedselproductie - is geslaagd, dááraan is redelijke twijfel nauwelijks mogelijk. | |
[pagina 473]
| |
Wij hebben dus kunnen constateren, dat terwijl landen, die op grote schaal ‘ontwikkelingshulp’ ontvangen, steeds dieper in het moeras zinken, een groot land als China, dat volgens de uitspraak van Dumont bij zijn vertrekpunt in omstandigheden verkeerde, die tot de moeilijkste behoorden in de gehele wereldGa naar voetnoot1, zich als wijlen Baron von Münchhausen bij zijn eigen haren uit het moeras wist te trekken. Hiermee komen wij voor de vraag te staan, of wij niet, precies tegenovergesteld aan wat bij ons als officiële waarheid geldt, zouden moeten stellen: hoe minder ontwikkelingshulp, hoe meer ontwikkelingskansen. Ik spreek bewust alleen van kansen - het land, dat geen hulp wenst te ontvangen, moet tevens de kansen om uit eigen kracht vooruit te stormen willen grijpen, en inderdaad grijpen. Maar nagegaan dient te worden, of wat China tot stand bracht, niet tevens als ontwikkelingsmodel voor andere ‘arme’ landen kan dienen; en of daarmee niet een weg is gewezen om de nieuwe gevaren van het neokolonialisme, dat zich aandient in de bedriegelijke gedaante van ‘ontwikkelingshulp’, te keren. Ik citeer enige passages uit een artikel van mijn hand over China en Zuidoost-AziëGa naar voetnoot2:
‘Wij zagen, dat de belangrijkste en origineelste prestatie van China tot dusver gelegen is in de aanpak van het overbevolkingsvraagstuk in de dicht bevolkte rijstgebieden. Door de overspecialisatie was er een impasse ontstaan, die niet langs de weg van geleidelijke ontwikkeling doorbroken kon worden. (...) China nu heeft, met inspanning van al zijn kracht, er naar gestreefd om, door rigoureus ingrijpen in de bezitsverhoudingen en door een collectivisering van het landbouwbedrijf, de landbouwproduktie sneller te doen toenemen dan de bevolking. Het is duidelijk, dat dit model vooral aantrekkelijke perspectieven biedt voor de delen van Zuidoost-Azië die worden gekenmerkt door rijstbouw op bevloeide velden (...) Hieruit valt te verklaren, waarom in | |
[pagina 474]
| |
het bijzonder Noord-Vietnam een vruchtbare bodem bood voor een communistisch experiment. Vooroorlogse studies, bijvoorbeeld van de Franse geograaf Pierre Gourou, toonden aan, dat met name in de noordelijke Tonkindelta de economische en sociale verhoudingen een grote overeenkomst vertoonden met die in de zuidelijke riviervalleien van China. Het platteland werd er gekenmerkt door een steeds voortschrijdende grondversnippering, door stagnatie wat betreft de landbouwtechniek, een geleidelijke achteruitgang van de opbrengsten per hectare en een ernstige verborgen werkloosheid. Wanneer men voorts in aanmerking neemt, dat tegenover de grote massa van de kleine rijstboertjes of pachtertjes een dunne bovenlaag van grootgrondbezitters stond, die in verschillende streken direct of indirect voordeel trokken uit wel 50% of meer van alle bouwgrond; wanneer men voorts nog de wisselvalligheden van regenval in aanmerking neemt en het ontbreken van een voldoende marge in de voedselvoorziening om weerstand te bieden aan de gevolgen van misoogst, dan is het duidelijk, dat de voorwaarden voor een sociale revolutie in dezelfde mate aanwezig waren als in China; en dat de eerste eis van de revolutionairen zich op radicale landhervormingen moest richten. De sociale revolutie kon zich voltrekken in het zog van de nationale bevrijdingsstrijd tegen de Fransen. Toen na de overwinning van Dien Bien Phu bij de conferentie van Genève van 1954 Vietnam in tweeën werd verdeeld, met de Ben Hai-rivier langs de zeventiende parallel als afscheiding, kwam het noordelijk deel, waar binnen de Tonkin-delta viel, onder een regime waarin de communisten een sterk overwicht hadden. Economisch had Noord-Vietnam het moeilijk, omdat het altijd, wat voedsel betreft, een minusgebied was geweest en het nu afgesneden was van de vroegere rijstschuur in het minder dicht bevolkte zuiden. Aan de andere kant is Noord-Vietnam betrekkelijk rijk aan ertsen, waardoor het gebied goede perspectieven biedt voor industriële ontwikkeling. In zijn economisch beleid volgde het bewind van president Ho Tsji Minh een patroon dat in sterke mate door het Chinese voorbeeld was geïnspireerd, maar er toch geen slaafse navolging van vormde. Landhervorming, gevolgd door collectivisatie van het landbouwbedrijf, | |
[pagina 475]
| |
vond plaats in overeenkomstige etappes als in China; maar het experiment met de volkscommunes bleef er tot dusver achterwege. Evenals in China werd er met extreme inspanning naar gestreefd de landbouwproduktie op te voeren, waarbij de grootste rijkdom van de Tonkin-delta, de overvloed aan menselijke arbeidskracht, in de aanleg van grote irrigatiewerken werd geïnvesteerd. Daarnaast werd de industriële ontwikkeling krachtig ter hand genomen. Er zijn stellig ernstige organisatorische, psychologische en politieke fouten gemaakt, vooral in de beginjaren van de collectivisatie; voorts heeft Noord-Vietnam geleden onder zeer ongunstige klimatologische omstandigheden in het jaar 1960. Desondanks is een deskundig bezoeker als de Franse agronoom René Dumont, die vóór de oorlog in de Tonkin-delta als landbouwvoorlichtingsambtenaar had gewerkt en in 1932 ontslag had genomen als protest tegen de onverschilligheid van het koloniaal bewind tegenover een in zijn ressort uitgebroken hongersnood en die in 1964 Noord-Vietnam opnieuw kon bezoeken, onder de indruk geraakt van de prestaties der Vietnamezen op landbouwkundig gebied. (...) De medio 1965 begonnen Amerikaanse bombardementen op industriële installaties, irrigatiewerken en bouwvelden hebben ernstige schade toegebracht aan het enige land van Zuidoost-Azië dat ernst maakte met de aanpak van de meest nijpende economische problemen: de overbevolking en de remmende werking van de traditionele grondbezitsverhoudingen’.
In algemene zin zouden wij kunnen stellen dat, hoe dichter de landbouwkundige en sociale verhoudingen in een land die van zuidelijk China benaderen, hoe meer het Chinese ontwikkelingsmodel passend zou zijn. Voor een dichtbevolkt eiland als Java zou het Chinese ontwikkelingspatroon eveneens een uitweg kunnen bieden uit de stagnatie, die door de Amerikaanse socioloog Clifford Geertz, met een goed gekozen term ‘involutie’ is genoemdGa naar voetnoot1. Hiermee wil hij namelijk | |
[pagina 476]
| |
aangeven, dat, bij een toenemende agrarische bevolkingsdichtheid, het landbezit steeds verder wordt opgedeeld, en de sociale verhoudingen en pacht- of arbeidsrelaties steeds ingewikkelder worden, om voor ieder lid van de dorpsgemeenschap althans een minimale bestaanszekerheid te verschaffen. Deze minimale bestaanszekerheid komt in feite neer op ernstige verborgen werkloosheid - een groot deel van de beschikbare werktijd blijft ongebruikt, om ook de mededorpsgenoot een kans te geven een kleinigheidje te verdienen. De ‘bevolkingsexplosie’ - gevolg van sterfteverlaging - maakt de bevolkingsdruk alleen maar erger, en bemoeilijkt elke poging om de traditionele landbouwmethoden door meer rationele te vervangen. In plaats van economische ‘ontwikkeling’ (evolution) grijpt een proces van steeds grotere ‘ingewikkeldheid’ plaats: involution. In zijn werk Agricultural Involution trekt Geertz een vergelijking met Japan, dat ongeveer een eeuw geleden, wat agrarische structuur en overheersend landbouwtype betreft, niet wezenlijk van Java verschilde. Doordat Japan niet onder koloniaal bewind stond, wist het zich door een grote industriële krachtsinspanning aan het ‘involutieproces’ te ontworstelen en een economisch ontwikkelingsproces op gang te brengen. Voor verhoudingen, zoals die op Java, zou het Japanse ontwikkelingsmodel schijnbaar een aantrekkelijk alternatief kunnen vormen voor het nog meer rigoureuze Chinese model. Geertz zelf erkent echter, dat wat honderd jaar geleden nog mogelijk was geweest, nu niet meer op dezelfde manier mogelijk is. Aan zijn opmerking hieromtrent zou ik de volgende argumenten willen verbinden. De industriële ontwikkeling van Japan vond plaats in een periode, waarin de macht van het internationale privé-kapitaal lang niet zo overheersend was als dit nu het geval is. Bovendien was de jaarlijkse bevolkingsaanwas in Japan, door hogere sterftecijfers, aanzienlijk lager dan nu op Java het geval is. Het ‘involutie’-proces is nu op Java veel verder voortgeschreden, dan in Japan in het midden van de vorige eeuw. Daarom is een meer geleidelijk industrialisatieproces, zoals Japan vanaf 1870 te zien gaf, in de huidige omstandigheden niet langer mogelijk. Waar ‘involutie’ de bestaande maatschappelijke processen kenmerkt, is ‘evolutie’ niet meer te verwezenlijken. Slechts door middel van een ‘revolutie’ op alle terreinen van het maatschappelijke leven | |
[pagina 477]
| |
kunnen de tot steeds groter stagnatie leidende processen worden omgezet in een nieuwe dynamische, het gehele volk omvattende krachtsinspanning. Nu zal men zich afvragen of de ‘revolutie’ waarvan ik zoëven sprak, op Java niet al heeft plaats gehad en wel in de tijd van de onafhankelijkheidsstrijd (de jaren 1945-1949). Het antwoord hierop moet zijn, dat de revolutie, die Indonesië heeft meegemaakt, nièt het type revolutie is, dat de grondslag kan vormen voor een doelmatige economische opbouw. Het was een nationale vrijheidsstrijd onder leiding van een elite, die overwegend stedelijk was, en waarvan de voornaamste doelstelling was de gezagsposities van de koloniale mogendheid te bezetten. De sociale structuur van de samenleving, vooral die op het platteland, werd door deze revolutie ternauwernood aangetast. Zoals in de overgrote meerderheid der ‘nieuwe staten’, in Azië en Afrika, steunde het in Indonesië in de jaren vijftig aan de macht gekomen regime niet op die sociale groepen, die een fundamentele maatschappelijke verandering nastreefden. Al bleef president Sukarno, in zijn vele redevoeringen, betogen dat de revolutie nog niet voltooid was, hij beschikte nòch over de vastbesloten wil, nòch over de macht om de nationale revolutie door een echte sociale revolutie te laten volgen. Slechts op de basis van diep ingrijpende agrarische hervormingen was een economische, en met name een industriële opbouw mogelijk geweest, waarbij de gehele bevolking zou worden gedynamiseerd en in het opbouwproces ingeschakeld. Afwijzen van buitenlandse hulp en nationalisatie op grote schaal van buitenlandse bedrijven waren op zichzelf hiertoe niet voldoende - integendeel, doordat deze maatregelen niet gepaard gingen met een economische opbouw van enige betekenis, lokten zij een reactie uit van de zijde der buitenlandse belanghebbenden. Wat zich ná de mislukte kolonels-staatsgreep van 1 oktober 1965 op het Javaanse platteland afspeelde, was het omgekeerde van een agrarische revolutie: het was een contra-revolutie. In 1960 had Sukarno's regering een niet al te radicale, maar voor grootgrondbezitters toch ernstige beperkingen met zich meebrengende wet op de landhervorming op stapel gezet. Daar het ambtelijk apparaat overwegend conservatief van instelling en samenstelling was, kwam van de uitvoering niet al | |
[pagina 478]
| |
te veel terecht. Maar linkse boerenorganisaties begonnen de grond van de rijkere bezitters, vaak strenge moslims, in overeenstemming met de nieuwe wetgeving, op eigen houtje te verdelen - de zogenaamde ‘eenzijdige actie’. Toen, na de mislukte staatsgreep, het leger de macht in handen nam, en een grootscheepse anti-communistische campagne ontketende, maakten de rijkere moslimse grondbezitters van de gelegenheid gebruik om de grond, die de boerenbonden hadden in beslag genomen, weer terug te nemen. Deze contra-revolutie kostte honderdduizenden arme Javaanse boertjes het leven. Indonesië is nu rijp voor ‘ontwikkelingshulp’. Daarmee is de kans op echte ontwikkeling - ondanks alle adviezen van prof. Tinbergen en andere knappe economen - voor vele jaren van de baan. De Indonesische situatie heb ik wat uitvoeriger behandeld, omdat deze in zijn grondtrekken kenmerkend is voor de ontwikkelingen in zovele ‘nieuwe staten’. Steeds kwam een inheemse elite aan het bewind, die voor de vroegere koloniale heersers in de plaats kwam. Maar het nieuwe bewind blijkt, door zijn structuur en afkomst, ondanks nationalistische en vaak nogal radicaal klinkende leuzen, niet in staat de fundamentele problemen van een economische opbouw op te lossen. ‘L'Afrique noire est mal partie’, luidt de titel van een van de boeken van René Dumont. En wanneer sociale groeperingen, die meer fundamentele hervormingen, vooral op het platteland, nastreven, met hun eisen en acties naar voren komen, neemt een militaire junta, gesteund door buitenlands kapitaal, het heft in handen. Het zijn zulke regimes, die door de Verenigde Staten bij voorkeur met ‘ontwikkelingshulp’ worden gesteund. Maar van ontwikkeling is dan ook nauwelijks meer sprake. Begrijpelijk wanneer wij beseffen, dat men in de meeste landen waar het hier om gaat, om alweer een uitdrukking van René Dumont te gebruiken, nog niet eens aan 1789 toe is: ‘On peut commencer par Quesnay et Jefferson’ - namelijk met het heffen van een progressieve grondbelasting!Ga naar voetnoot1. De verhoudingen zijn nog, in vele opzichten, feodaal. | |
[pagina 479]
| |
De landhervormingen in Japan, na de Meiji-revolutie van 1868, tastten de feodale verhoudingen in sterkere mate aan dan die in India één eeuw later. De onteigende grootgrondbezitters werden tenminste gedwongen hun schadeloosstellingen in de nieuwe staatsindustrieën te beleggen! Kom daar eens om bij een Indische maharadja! Die geniet belasting-vrijdom. Alle hulp, onder zulke omstandigheden aan een regime verleend, is weggegooid - of erger! Voorzover men in de Sowjet-Unie meent dat in deze landen, zoals bij voorbeeld in India, een positieve ontwikkeling mogelijk is zònder revolutie door een verwezenlijking van wat men noemt een ‘nationale democratie’, geeft men zich over aan illusiesGa naar voetnoot1. Wanneer wij dus van een Chinees model spreken, dan gaat het voorlopig niet in de eerste plaats om het ontwikkelingsmodel, maar om het revolutionair model. Om echte economische ontwikkeling aan de gang te brengen, zou eerst een sociale revolutie, met ingrijpende agrarische hervormingen, dienen plaats te grijpen. China is een duidelijk voorbeeld van een land, waar een nationale revolutie (die van Sun Yat-sen in 1911), na enige tientallen jaren - en na een tussenfase van een reactionair militair bewind, nauw verbonden met buitenlandse kapitaalbelangen - gevolgd is door een echte sociale revolutie, die gepaard ging met ingrijpende landhervormingen. Het is dit model, dat voor de zogenaamde ‘derde wereld’ op het ogenblik actueler is, dan het voorbeeld van de economische opbouw zoals deze ná 1949 tot ontwikkeling kwam. Wat de fase van de opbouw betreft, wij zagen reeds dat het Chinese model relevanter is, naarmate de uitgangstoestand méér gelijkenis vertoont met die in de dichtbevolkte valleien van China. Voor de dunbevolkte landen van Afrika, bij voorbeeld, zal veel uit de Chinese ervaring minder bruikbaar zijn. Om nog éénmaal Dumont te citeren: wat in het Chinese model vooral waardevol is voor Afrika en voor de rest van de ‘derde wereld’, is de ernst en de spartaanse soberheid van de Chinese leiders, en de arbeidzaamheid en discipline | |
[pagina 480]
| |
van het Chinese volk, die een hoge investeringsgraad mogelijk maken. Maar een al te serviele navolging wijst Dumont afGa naar voetnoot1. Misschien zal voor de landen van Latijns-Amerika het Cubaanse model, zowel wat betreft het type revolutie als wat betreft het daarop gevolgde ontwikkelingspatroon, waardevoller blijken dan het - fysiek en geestelijk - te ver ervan verwijderde Chinese voorbeeld.
De vraag mag worden gesteld, of, gezien het voorgaande betoog, ‘ontwikkelingshulp’ onder alle omstandigheden zinloos is. Zóver zou ik niet willen gaan. In de eerste plaats zijn daar de landen, die inderdaad het lot in eigen hand genomen hebben en een constructieve - zij het min of meer dictatoriale - politiek volgen, waarin de economische opbouw voorop staat. Dit zijn dan vrijwel uitsluitend landen in de communistische invloedssfeer. De Chinese Volksrepubliek heeft ten slotte, in het eerste decennium van zijn bestaan, veel substantiële hulp ontvangen uit de Sowjet-Unie en uit andere volksdemocratieën, die zijn eigen krachtsinspanning, welke toch altijd primair moet zijn, in belangrijke mate aanvulde. De conflicten met de Sowjet-Unie in het Chroesjtsjof-tijdperk, die uiteindelijk uitliepen op een volledige terugtrekking van de Sowjet-hulp en op het besluit van China ‘to go it alone’, wijzen er op dat zelfs onder de meest gunstige omstandigheden ‘hulp’ tot scheve verhoudingen kan leiden - enerzijds tot bemoeizucht, anderzijds tot geprikkeldheid van degeen, die het aanvaarden van hulp als vernederend aanvaardt. Mijn bekende naamgenoot, de negentiende-eeuwse Amsterdamse bankier en filantroop A.C. Wertheim, zei eens bitter, toen een vriend hem vertelde dat hij in een pas verschenen sleutelroman als diep verachtelijke figuur ten tonele werd gevoerd: ‘Ik kan me toch niet herinneren, de schrijver ooit geholpen te hebben’. Sinds 1960 past China - althans wat zijn eigen economische opbouw betreft! - consequent de stelregel toe: ‘Trade, not Aid’. Maar wat heeft het voor zin, ons af te vragen of de Sowjet-hulp nodig was om | |
[pagina 481]
| |
China in eerste instantie op de been te helpen, dan wel of China het ook zonder dat, zij het met nog wat méér moeite, zou hebben klaargespeeld, maar daarbij tevens enkele fundamentele fouten zou hebben vermeden? Immers, de situatie is nu eenmaal zo, dat niemand in Nederlandse officiële kringen er over denkt, een cent hulp te geven aan die staten, die werkelijk ernst maken met hun economische opbouw. En de enige hulp, die zij van de Verenigde Staten krijgen wordt gegeven in de vorm van oogstvernietiging met chemische middelen en dijkvernieling en het kapotgooien van fabrieken door bommen. En onze eeuwige minister van Buitenlandse Zaken vindt het niet nodig om de unanieme critiek van onze volksvertegenwoordiging op dit soort ‘hulp’ tot de zijne te maken. Maar misschien is deze Amerikaanse hulp - ook dat klinkt bitter - inderdaad nog effectiever dan de miljoenen ton graan, die jaarlijks vanuit Amerika naar India worden gezonden. Want de belangrijkste factor voor de economische opbouw is de onbuigzame wil om vooruit te komen - en terwijl deze in Noord-Vietnam door de onmenselijke bombardementen wordt instandgehouden en zelfs bevorderd, hebben de voedselleveranties aan India in de eerste plaats als uitwerking, dat het Indiase volk, in plaats van op zijn eigen krachten te leren vertrouwen, in toenemende mate op hulp van buiten gaat rekenen, en zijn eigen inspanning niet versterkt, maar verslapt. Ook in onze westerse wereld hebben wij ervaren, dat de arbeiders pas werkelijk vooruit kwamen toen zij hun lot in eigen hand namen, en niet langer op liefdadigheid rekenden.
Betekent dit, dat het nooit zin heeft aan een hongerende ‘een vis te geven’? Dat moet ieder voor zich zelf uitmaken. De kans is altijd groot, dat zulk een gift in verkeerde handen komt - de corruptie in de Derde Wereld is groot! - of een averechts effect heeft. Maar er zijn omstandigheden, waaronder de directe nood zó groot is, dat men een beroep op menslievendheid niet kàn weigeren, ondanks alle principiële bezwaren tegen liefdadigheid. Maar in wezen vormt alle hulp in geld of materiële goederen aan de regimes van de Derde Wereld steun aan een neo-kolonialistische exploitatie. Dit blijkt het duidelijkst wanneer men de voor ‘ontwikkelings- | |
[pagina 482]
| |
hulp’ bestemde bedragen stelt tegenover wat, in de woorden van Tinbergen, de rechterhand terugneemt. Een kleine verhoging van de grondstoffenprijzen, die de industriële wereld bereid zou zijn aan de arme landen te betalen, zou zowel kwantitatief als in moreel opzicht van veel groter betekenis zijn dan alle materiële ‘ontwikkelingshulp’ bij elkaar. Ook hier zou ‘Trade not Aid’ de enige aanvaardbare, immers niet hypocriete en dus niet-neokolonialistische vorm van ‘hulp’ kunnen zijn. Dus: geen vis geven. Maar er is een andere mogelijke, en in de praktijk ook wel toegepaste vorm van hulp: leer de hongerende zelf vissen! Tegen déze vorm van hulp bestaan veel minder bezwaren. Ook al zijn de sociale omstandigheden in vele landen van de ‘Derde Wereld’ niet zo, dat de aangeleerde bekwaamheden in de praktijk tot hun recht kunnen komen, op zichzelf kan het bijbrengen van ‘know-how’ een belangrijke bijdrage vormen voor een toekomstig ontwikkelingsproces. Maar ook hier moet ik meteen enkele voorbehouden noemen: de scholing van mensen mag niet bijdragen tot een ‘brain drain’, waardoor de hulp in feite nièt aan het desbetreffende land ten goede komt. Voorts moet de scholing nièt attituden kweken, die de afstand tussen de inheemse intelligentsia en de brede volksmassa alleen maar vergroten. Eigenlijk is nog de belangrijkste vorm van ‘ontwikkelingshulp’, die een westerling, werkend in een land dat ‘onderontwikkeld’ is, kan geven: het aankweken van een zeker besef van eigenwaarde onder de brede massa, en het aanwakkeren van ontevredenheid met de bestaande sociale en politieke verhoudingen en het sterken van het traditionele boeren-wantrouwen tegenover een met een landadel verbonden kaste van ambtenaren. Wanneer een sociale revolutie voorwaarde is voor economische opbouw, dan wordt de enige aanvaardbare, niet neokolonialistische vorm van hulp, die welke de vastbeslotenheid om het niet langer te némen, bevordert. Maar voor déze vorm van ‘ontwikkelingshulp’ zullen onze brave autoriteiten weinig voelen! Ze zullen zeggen, dat ik de inwoner van de arme landen niet alleen wil leren vissen, maar... hem ook in troebel water wil leren vissen! | |
[pagina 483]
| |
Rustig laten zeggen! Want hiermee erkennen zij in de eerste plaats, dat het water, in de gehele Derde Wereld, flink troebel is. In de tweede plaats zijn degenen, die écht in troebel water vissen, niet degenen, die het water willen zuiveren; maar degenen, die op neokolonialistische basis, met de mooie leuze van ‘ontwikkelingshulp’, van de armoede der honderden miljoenen van Azië, Afrika en Latijns-Amerika profiteren.
Naschrift. Deze beschouwing zal volgend voorjaar verschijnen in een uitgave in boekvorm van een aantal politieke opstellen bij Polak & van Gennep. WFW |
|