| |
| |
| |
de kardinaal staat voor niets
Stefan Themerson - Kardinaal Pölätüo. De Bezige Bij, Amsterdam 1967. f 9,50
De Pools-Engelse schrijver Themerson die zich voor het logisch positivisme interesseert, heeft een briljante satire geschreven, waarin hij een kardinaal ten tonele voert, die het theologische streven kerkleer en wetenschap te verzoenen personificeert. Dit speelt hij klaar door te betogen dat de wetenschap de kerkleer niet belaagt maar dat de kerkleer in staat is elke met haar tegenstrijdig lijkende idee te annexeren en de theologie er zelfs mee te verrijken. Wat zich als ongeloof aandient kan als ‘ook een geloof’ worden aanvaard, soms als een gezuiverd geloof.
De schrijver laat de kardinaal geboren worden in 1822, het jaar waarin de ban over de door de kerk veroordeelde Galileï na bijna twee eeuwen werd opgeheven. Hij geeft hem bovendien een levenstijd van zulk een lange duur dat de kardinaal in staat is de ontwikkeling van het wetenschappelijk onderzoek tot het jaar 2022 te volgen.
In het jaar 1862 verwekt hij bij de Poolse gravin Kostrowicki een zoon van wie de schrijver aanneemt dat hij de latere Franse dichter Guillaume Apollinaire is, die inderdaad het buitenechtelijke kind was van genoemde gravin. Themerson laat de gravin er achttien jaar over doen haar zoon in haar schoot te laten rijpen.
De kardinaal die de overtuiging heeft dat niet de wetenschap de Kerk bedreigt, maar dat het grootste kwaad in de poëzie is gelegen, vreest, als hij van de gravin, die te Rome woont, verneemt dat haar zoon reeds in zijn eerste levensjaar er blijk van geeft dat in hem een dichter schuilt, dat het zijn eigen zoon zal zijn die de grote tegenstrever van de Kerk gaat worden. Was Voltaire ook al niet een dichter?
Een poging koning Umberto ertoe te bewegen ter voorkoming van deze ramp een herhaling te organiseren van Herodes' kindermoord, heeft geen kans van slagen, maar wie weet wat er kan gebeuren tegen de tijd dat de jongen dienstplichtig is en een oorlog de taak zal vervullen de grote vijand van het aardoppervlak te doen verdwijnen. Enigszins getroost kan de kardinaal zich wijden aan de uiteenzetting van zijn stelsel: het Pölätüomisme.
| |
| |
Dit stelsel onderscheidt twee categorieën van kennis: De Directe Kennis van het bestaan van God en de Indirecte Kennis die geen bewijs levert voor het bestaan van God. ‘Maar dat verlangen we er hoegenaamd niet van’ is de mening van Pölätüo. Hij gaat zich nu onvermoeid op de hoogte stellen van de nieuwe ideeën en ontdekkingen in de wetenschap. Als de Nederlandse chemicus Van 't Hoff hem bijvoorbeeld uiteenzet dat een molecule niet symmetrisch is gebouwd en dat kristallen zowel linksdraaiend als rechtsdraaiend kunnen zijn, noteert hij: ‘Ons geloof wordt geenszins aangetast door onze ontdekking hoe God zijn moleculen en kristallen bouwde’. Later ontmoet hij Heinrich Hertz, de ontdekker van de elektromagnetische golven, die ook hun snelheid gemeten had die gelijk is aan de snelheid van het licht. ‘Herr Professor... begon Pölätüo, maar besefte dat Hertz een jood was, en maakte zijn zin niet af. Zoals reeds gezegd, werd hij, Pölätüo, geboren op Nieuwjaarsdag, de feestdag van de Besnijdenis van Christus, en hij voelde zich altijd weinig op zijn gemak in gezelschap van mannen bij wie de voorhuid weggesneden was...’ en hij noteert later: ‘Ook de Indirekte Kennis heeft haar profeten. Een daarvan draagt de naam J. Clerk Maxwell: twintig jaar geleden voorspelde hij de komst van Heinrich Rudolph Hertz’.
Het is niet alleen de natuurwetenschap die hem telkens weer geruststelt dat, welke ontdekking er ook in de Indirekte Kennis wordt gedaan, het geloof er niet door wordt aangetast. Ook bij Karl Marx, ‘een onvervalst produkt van de Westerse wereld, waarvan het georganiseerde Christendom de grondvesten heeft gelegd’, ziet hij niets onrustbarends. Hij vindt geen godslastering in de uitspraak van Marx: ‘het verloop van de geschiedenis wordt in de eerste plaats bepaald door economische factoren’, en gaat akkoord met de gedachte dat de produktiewijze in het materiële leven het algemene karakter bepaalt van de sociale, politieke en geestelijke levensprocessen, maar hij tekent hierbij wel aan: ‘deze conclusie is een te gelegener tijd door God aan de kerk gegeven teken, dat zij de tijdelijke macht niet uit haar handen mag laten glippen, maar - door middel van koningen en koninginnen, presidenten en regeringen - de wijze van produktie in het materiële leven moet beïnvloeden, en aldus het algemene karakter van de geestelijke levensprocessen bepalen. Derhalve zie ik geen godslastering
| |
| |
in deze nieuwe discipline; integendeel, ik loof ze’.
Eigenlijk heeft de kardinaal niets tegen ongelovigen. Ketters en andersgezinden misprijst hij, in het bijzonder de Wetenschappelijke Ketters die wat geloof in hun wetenschap mengen. Aan de redactie van een wetenschappelijk tijdschrift waarin artikelen over Eddington en Jeans zijn verschenen schrijft hij: ‘De strijdende Kerk vraagt de wetenschap niet dat zij zich met Godgeleerdheid zou ophouden. De taak van de wetenschap bestaat hierin, aan te tonen hoe natuurwetten weerspiegeld worden in de hersenen der wetenschapsmensen, en niet door wie zij (de wetten zowel als de hersenen) gegeven worden en waarom.
In het bijzonder is het een dwaling, zo niet een ketterij, te menen dat mirakels wetenschappelijk mogelijk zijn. Integendeel, zij zijn dit niet. Wat zeg ik, het is alleen, omdat zij onmogelijk zijn dat zij mogelijk zijn, want alleen diegene die onmogelijk zijn, zijn mirakels, en diegene die mogelijk zijn, zijn er geen’.
De kardinaal staat voor niets, maar logisch-positivisten geven hem de meeste moeite omdat volgens hen uitspraken slechts betekenis hebben, als ze geverifieerd kunnen worden. Derhalve stelt hij een leiddraad samen voor toekomstige missionarissen die de neo-positivisten moeten bekeren. Intussen heeft hij bij zijn bezoek aan de Graaf der Ongelovigen, Bertrand Russell, het moeten afleggen tegen de filosoof A.J. Ayer, die, voorgesteld als een knaap van twaalf jaar, hem te lijf gaat.
Een inleiding van W.F. Hermans gaat aan het boek vooraf; door de agressieve toon detoneert ze met de onnadrukkelijke subtiliteit van deze briljante satire, hoe zeer men het ook met hem eens mag zijn. Bovendien komt mij het kort begrip van de historische strijd tussen geloof en wetenschap dat in de inleiding is verwerkt, in dit boek als overbodig voor.
O.N
| |
| |
| |
radicale Nederlandse journalisten in de jaren 1840-1851
M.J.F. Robijns - Radicalen in Nederland (1840-1851), Universitaire Pers, Leiden 1967. f 28,50
Dr. M.J.F. Robijns heeft in dit Leidse proefschrift een van de boeiendste onderwerpen uit de negentiende-eeuwse geschiedenis behandeld op een overtuigende wijze. Na een diepgaand onderzoek van de kwesties die zich voordeden, bracht hij de onderdelen van zijn werk onder in een overzichtelijk aantal hoofdstukken, stemde zijn verhaal in een woordgebruik dat van meeleven met de personen en hun moeilijkheden getuigt, met een beheersing van de taal en zijn gegevens die nergens de bezinning en de feiten prijsgeeft voor een fantasiebeeld. De schrijver heeft zijn onderwerp niet als een specifiek Nederlands verschijnsel beschouwd; hij ziet het radicalisme in verband met liberalisme, democratie, socialisme en communisme als een West- en Middeneuropese aangelegenheid. Hij constateert na de begrippen omschreven te hebben een aantal verrassende contacten tussen personen in verschillende landen die de ideeën uitgedragen hebben; Meeter ontmoet in Brussel en Gent de radicale democraten Kats en Pellering; Van Bevervoorde richt met Franse en Belgische democraten te Brussel de ‘Association Démocratique’ op en wordt luid toegejuicht na zijn in het Frans uitgesproken rede, waarin hij verklaart te sympathiseren met de zaak van het volk: ‘toute mon affection appartient au peuple!’
In het zakelijk verslag met een gezicht op de feiten ‘als uit een ballon captif’ (door iemand ‘de juiste historische blik’ genoemd) schetst de auteur het levensavontuur van een groep meer en minder begaafde journalisten wie de nood van de allerarmsten ter harte ging, en die daarin verandering wilden brengen. Het zijn mensen geworden onder zijn pen, mensen met hun tekortkomingen. Ze leveren kritiek op wat toen het meest aanvechtbaar was in ons maatschappelijk bestel, het falend absolutisme van Willem II. Als ze in moeilijkheden komen, staan ze in dubio hun krantjes en plannen tegen een rojale subsidie van regeringswege op te geven: de koning koopt tegenstanders om als hij hun invloed vreest! Gedurende enige jaren verdwijnen dan ook een aantal van de lastigste bromvliegen die het gekroonde hoofd omwolken, maar ze komen terug omdat ze gedwongen worden: de maatschappij
| |
| |
heeft geen plaats voor ze, geen baan, geen boterham... Aldus Meeter, Van Bevervoorde en de gevaarlijkste, Andringa de Kempenaer die te veel weet van het intieme leven van de vorst en dat maar al te graag uitbuit! Ze trotseren rechterlijke vonnissen en een behandeling als misdadigers door politie- en gevangenisambtenaren; de drukkers en uitgever van hun werk niet minder: ‘op het gebied van drukpers-vervolging zijn er tussen 1840 en 1848 zulke vreemde dingen gebeurd...’ (aldus Sautijn Kluit reeds in 1878).
De meest idealistische onder hen, die hun eigen belangen vergeten, worden het slachtoffer: De Thouars en De Haas leven in de grootste armoede.
De schrijver behandelt openhartig de neteligste zaken, vertelt van vorstelijke kleingeestigheid, politieke naijver en bedrog, maar zijn uitgebalanceerd oordeel berust op zo'n oneindig aantal informaties en onderzoekingen dat hem geen blaam kan treffen. Hij is bovendien de leeftijd der roekeloze beweringen te boven, de titelpagina noemt 1911 als zijn geboortejaar.
Het radicalisme van het genoemde decennium was uit talrijke detailstudies bekend, maar een samenvattend overzicht als dit van Robijns, op internationaal plan, ontbrak. De auteur ziet de bedrijvers niet als kleingeestige ijveraars, noemt hen soms begaafd; hij taxeert de artikelen in de Tolk der vrijheid en de Ooyevaar van Meeter, in de Asmodèe, De burger en de Courrier Batave van Van Bevervoorde, in de Hydra van Jan de Vries en de vele andere lilliputblaadjes. Ze werden in klein formaat uitgegeven, waardoor ze vrijgesteld waren van het zegelrecht.
Eillert Meeter en Adriaan van Bevervoorde zijn de opvallendste figuren onder hen. Aan elk heeft de schrijver ongeveer honderd bladzijden van zijn boek gewijd. Hij gaat hun afkomst na, de tijd en de omstandigheden waaronder zij opgroeien, de omstandigheden waardoor zij opposanten moesten blijven. De inleidende hoofdstukken geven een overzicht van de democratische bewegingen in een groot deel van Europa, beschrijven de standenstaat die Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw was en daarin het ontstaan van de radicale oppositie in 1840, als de oude koning, Willem I, denkt te trouwen met
| |
| |
Henriëtte d'Oultremont, ‘het omstreden huwelijk’ waaraan Roppe een heel boek wijdde.
‘Er waart een spook door Europa’, aldus het Communistisch Manifest; voor velen een veelkoppige monsterverschijning, die al naar ze een van de koppen uitstak communisme, socialisme, radicalisme, liberalisme of democratie werd genoemd, maar telkens een en dezelfde realiteit vertegenwoordigde: de ontstellende armoede in de jaren Veertig!
Literair beschreef de Zwitserse epicus Jeremias Gotthelf de verschrikking in ‘Armennot’ (1839), waarvan de inleiding zich volgens Wartenweiler als de aanhef van het Communistisch Manifest laat lezen:
Het hart van iedere vrouw wordt door grote zorg gedrukt... Zo heeft ieder volk zijn angst; als een zwaard hangt het boven zijn hoofd, een ademtochtje kan het doen vallen... Zo heeft iedere tijd zijn bekommering... Eeuwen geleden de pest, nog niet zo lang geleden de Turken; nu zouden de politici het de Russen kunnen noemen... (in 1839).. Neen, de nieuwe Turk..., hij zit reeds tussen ons, niet in deze of gene stad zit hij, niet aan deze of gene grens staat hij: alle steden vult hij, over alle grenzen is hij getrokken, over alle landen heeft hij zich verspreid. Deze nieuwe Turk is de armoede die thans dreigend over een groot deel van de mensheid hangt, die langzaam de skeletarmen steeds verder uitstrekt om ook de rest aan haar uitgedroogde borst te drukken.
Gotthelf meent dat de hogere standen en regeringen de verantwoordelijkheid dragen voor de ellende. Zo dachten ook de radicalen hier!
De Tolk der vrijheid (februari 1840-februari 1841) onder redactie van Eillert Meeter bracht de grieven van de Groningse boeren en een aantal academici tot uiting: bezuiniging was nodig nadat het Belgisch-Nederlands conflict was bijgelegd. Meeter meende dat dit bereikt kon worden: door de inkomsten van de koninklijke familie te beperken, een aantal leeglopende ambtenaren te ontslaan, op rechtspraak en administratie te bezuinigen, het amortisatie-syndicaat af te schaffen, het beheer over de overzeese bezittingen onder de controle van de
| |
| |
Staten-Generaal te plaatsen, door rechtstreekse verkiezingen in te voeren en algemene ministeriële verantwoordelijkheid. (De vier laatste eisen stelden ook de liberalen). Vooral machtsmisbruik jegens dagloners werd gesignaleerd. Met de Belgische democraten deelde hij het ideaal van een verenigd Nederland, België en Nederrijns gebied in één democratische republiek.
De Ooyevaar trachtte in de hongerjaren 1845-1847 de bevolking voor die ideeën warm te krijgen, met slechts tijdelijk succes.
In eerste instantie richt Van Bevervoorde zich evenals Meeter meer tegen personen dan tegen principes, maar gaandeweg gaat hij bezonnener te werk. Hij tracht de radicale oppositie te verbinden met die van de progressieve katholieken. Hij ijvert voor een rechtvaardiger samenleving, voor verheffing van de volkscultuur, niet minder tegen willekeur en misbruik van positie. Hij bepleit afschaffing van standsprivileges, ridderorden, dagbladzegel; wil een vrije drukpers, ‘l'améliorisation du malheureux sort du peuple’, ‘la liberté en tout et pour tous’ (de Asmodée en Le Courrier Batave waren Franse bladen). Hij was voor een constitutionele monarchie, mits deze zich de noden van het volk aantrok. Meeter was meer ‘volksman’ dan Van Bevervoorde, ‘bij wie de aristocraat achter de democraat zichtbaar bleef’. Het peil van Van Bevervoordes bladen ligt ‘aanmerkelijk hoger’ oordeelt Robijns.
De Twentse dichter en pamflettist, de Markies G.A.C.W. de Thouars (1807-1850), heeft aan de meeste radicale bladen meegewerkt, bewogen door de noodtoestand die hij aan den lijve ondervond. Deze zoon van een verarmde Twentse familie leefde als page aan het hof van koning Willem I in de illusie van een gewaande vorstelijke afstamming, een illusie (waarin Bilderdijk hem voorging en Beets hem volgde), die hem een huwelijk met de grillige prinses Marianne voor ogen toverde. Een romantische heilsverwachting die alle contact met de realiteit miste en die hij alcoholisch op temperatuur hield, bezorgde hem in 1826 ‘eervol ontslag’ als page en tien jaar later minder eervol ontslag als tweede luitenant der infanterie. Deze zwakke broeder is echter de dichter van enige opmerkelijke poëtische voortbrengselen der jaren Veertig. Hij heeft twee Twentse gedichten van enige omvang nagelaten, ‘De breef van Swooflings Hinte oet Amsterdam’ en de
| |
| |
‘Soamensproake tussen Geert en Luuks an de Rammelbekke’, waarin de streekromantiek van die jaren tot uitdrukking komt, het ‘aangrijpend verweerschrift’ (mr G.J. ter Kuile) ‘Belijdenis der waarheid’, waarin hij zijn radicalisme verdedigt, en het gedicht ‘Alst’, dat zijn romantische geesteshouding doet uitkomen, en wel een bijzonder facet van de romantiek. De aanhef van ‘Alst’ in Bilderdijkse trant leidt in de volgende strofen tot een mystieke vervoering die van het aardse ontbonden wil zijn.
Alst, zo genoemd naar een composiet met bittere bladeren en bloemen, is bij De Thouars de retorische figuur voor grievend leed, voor alle ondervonden aardse bejegening. Het gedicht zingt als de ‘Hymne’ van Novalis, van de zegen der beproeving, en als de ‘Schrei’ van Brentano van de bittere levenservaringen die zijn deel zijn: de gelovige zal echter bij zijn sterven de hemelse zaligheid winnen, als hij levenslang van de alst heeft gedronken; ze is deze minnaar van de goede dronk ‘verhemelende wijn’:
Bitter, bitter moge smaken
wat ons 't lot te proeven geeft;
alsem slechts kan balsem maken,
als geen tijd meer balsem heeft.
't Is uit wolken en uit dampen
dat de regen zegen stort:
't Is uit kampen hier met rampen
dat de mens verengeld wordt!
Tijdlijk zoet baart eeuwig bitter;
tijdlijk bitter eeuwig zoet!
Alst, gij maakt mijn lelies witter,
zal een Hemel binnenstappen,
zo geloof zijn ogen sloot.
| |
| |
Alst, verstrek mijn lemen kelder
en mijn nacht zal middaghelder,
mijn ontwaken zalig zijn.
Dit ter illustratie van de ‘goede aanleg’ en de ‘litteraire gaven’ die Robijns opgemerkt heeft bij De Thouars. Trouwens Potgieter had hem als kinderdichter aangemoedigd, hij was als citadelpoëet gehuldigd, Truitje Toussaint uitte haar bevreemding over de ‘zonderlinge’ dichter, de dichters van ‘Quos ego’ en ‘Braga’ haalden hem over de hekel; een tragisch leven waaraan de poëzie enige verademing schonk.
Het radicalisme heeft ertoe bijgedragen dat de grondwetsherziening van 1848 tot stand kwam. Robijns brengt het met iets meer nadruk naar voren dan tot dusver is geschied (door I.J. Brugmans in het boekje ‘Thorbecke’, door J.H.J.M. Witlox in ‘De katholieke staatspartij’, II, door H.T. Colenbrander in ‘Historie en leven’, II).
De oppositie kreeg in de voorafgaande twintig jaren door Van Hogendorp, de liberalen onder Thorbecke en Donker Curtius, vooral door de oorlog met België, hoe langer hoe meer aanhangers. Zij keurden 's vorsten regeren met Koninklijke Besluiten af, wezen op de gebrekkige volkstegenwoordiging en vroegen medezeggingschap over de financiën, ministeriële verantwoordiging en directe verkiezingen. Deze richting krijgt de kans, zodra de koning verklaart in één nacht van conservatief liberaal te zijn geworden (in de nacht van 12 op 13 maart '48). De zwakke vorst handelt onder de indruk van zijn hartkwaal, buitenlandse troebelen (naar het voorbeeld van de februarirevolutie) en familieomstandigheden (zijn zoon Alexander was doodziek). Hij passeert zijn ministerie en de kamermeerderheid bij het bekendmaken van het genomen besluit en zoekt zijn toevlucht, na de opstootjes in Den Haag, bij de minderheid, de liberalen.
Deze minderheid heeft een voortreffelijke kracht in Thorbecke, de man die niet alleen de hele voorgaande staatkundige ontwikkeling onder de knie heeft, maar wie bovendien de volgende ontwikkeling der grondwet helder voor ogen staat. Het blijkt uit de snelheid waarmee hij
| |
| |
werkt: binnen een maand staat het ontwerp voor de nieuwe grondwet op papier en in druk!
Robijns voegt daaraan toe dat op 12 maart de Haagse directeur van politie, Ampt, ‘die het volledig vertrouwen van de koning genoot en onder meer zijn tussenpersoon was bij het bijzonder uitgebreide liefdadigheidswerk onder de Haagse bevolking’, een rapport indient bij de koning waarin hij deze erop attent maakt dat alleen bij een meer vrijzinnige wijziging van de grondwet de rust gehandhaafd kan worden. 's Konings verklaring van zijn politieke bekering volgt de andere morgen!
Het was bovendien een succes voor Van Bevervoorde, want hij had er steeds op aangedrongen dat de vorst buiten zijn oligarchische ministers om zich tot het volk zou wenden: Willem II was eindelijk naar de wens der radicalen een volkskoning geworden. De triomf van de volksbewegingen op 15 en 16 maart in Den Haag, waarbij de volksleider 's avonds met muziek voorop door de straten werd gedragen en de koning hem op de stoep van het paleis de hand drukte, kwam Van Bevervoorde toe, maar bedenkelijk was het dat minder goed bekendstaande figuren er de leiding bij hadden.
Na jarenlang oppositie gevoerd te hebben kregen de liberalen in 1848 het bewind in handen. Ze aarzelden geen moment om zich van de hen compromitterende hulp der radicalen te ontdoen.
Mr Dirk Donker Curtius die zich eens met Meeter in de minder goed bekendstaande buurten van Den Haag vertoonde, bijdragen aan de radicale bladen leverde en Van Bevervoorde aanmoedigde bij diens werk, Donker Curtius ging, nadat hij op 18 maart de afgetreden minister van justitie verving en zich voor de delicate taak geplaatst zag de onrust die het besluit van de koning alom had veroorzaakt te bedwingen, op geen enkele aanbieding van Van Bevervoorde in. Hij had geen baan voor hem, geen subsidie voor zijn bladen over, integendeel... herinnerde hem toen de gelegenheid zich voordeed, eraan dat nog altijd een rechterlijk vonnis wegens belediging van de in 1847 afgetreden minister Van Hall op uitvoering wachtte...
De radicale woordvoerders vroegen zich al spoedig af, hoe ze aan de kost moesten komen, toen de dringende reden voor hun schrijverij was vervallen en ze door de liberalen uitgerangeerd werden. De
| |
| |
meesten overleefden de ramp die de overwinning voor hen was, niet lang; allen stierven in behoeftige omstandigheden, de meesten voortijdig.
Meeter (1819-1862) ging na 1851 naar Engeland, schreef er nog een rancuneuze nabeschouwing van de bewogen jaren, waarvan het toegezegde tweede deel uitbleef. Van Bevervoorde werd het slachtoffer van de kwaal die zich al jaren geleden aankondigde (1819-1851), Jan de Vries in veel opzichten zijn evenbeeld, overleed enige jaren later (1819-1854), de markies De Thouars moest op het laatst zijn brood bedelen (1808-1851); P.A. de Haas, Marten Rienks en Michiel de Hondt (onderwijzers van huis uit) ging het weinig beter: De Haas werd in 1866 te Ommerschans ontslagen, waar hij bij het grootste gespuis had gezeten, en leefde verder van de bedeling (tot 1882), Rienks, een andere medewerker van Meeter, werd niet ouder dan 36 jaar (1812-18848), De Hondt zocht na 1851 met zijn gezin een toekomst in Antwerpen.
H. Doedens
| |
| |
| |
van causa sui tot automatie
Prof. dr J.H.A. Hollak - Van causa sui tot automatie. Uitgeverij Paul Brand, Hilversum 1966.
Eén van de slotopmerkingen, waarmee dr Hollak zijn intree-rede als hoogleraar te Nijmegen eindigt, is gewijd aan zijn ‘leermeester en vriend prof. dr H.J. Pos’, één van de oprichters van De Nieuwe Stem.
Het zij mij vergund, de ‘hommage’ aan wijlen prof. Pos voor een deel volledig aan te halen: ‘Als ik nu hier voor u sta, dan doe ik dat in het volle besef, dat ik slechts in diezelfde geestelijke vrijheid die hem bezielde en met diezelfde hartstocht voor wat in deze tijd waarheid en menselijke waarachtigheid kunnen betekenen, mijn werkzaamheden kan en wil verrichten’.
Hollak betoogt in zijn intree-rede, dat de filosofie die tot taak heeft het huidige begrip van de menselijke geest expliciet tot uitdrukking te brengen, mét deze taak haar eigen geschiedenis mede omvat. De filosofie is tevens geschiedenis van de filosofie.
Met een beroep op het Hegelwoord, dat de uil van Minerva eerst met de invallende duisternis haar vlucht begint, wijst Hollak op de smart en de verbijstering, waarmee de westerse geest in de afgrond van zijn dromen staart en zich realiseert zijn hegemonie verloren te hebben en wereldgeschiedenis te zijn geworden. Dit lotsbeschik dwingt de westerse geest tot radicale zelfinkeer en tot radicale zelfreflectie. Deze inkeer en reflectie zullen de weg moeten banen tot een zelfrelativering, indien dat wat alsdan (vóór die zelfrelativering namelijk) westerse geest heette wil blijven voortbestaan. Voorwaarde voor deze continuïteit is op zijn beurt de traditie van de westerse geest, namelijk tijdens de periode van zijn drang en drift tot expansie, die leidde tot wereldmacht, zij het op vereenzijdigde en verabsoluteerde wijzen die reflectievormen tot ontwikkeling hebben gebracht, welke de inleiding kunnen vormen tot de reeds genoemde noodzakelijkheid van zelfrelativering en verveelzijdiging.
De rationalistische levensstijl, die kenmerkend is voor het kapitalisme, vindt haar eerste wijsgerige expliciete vertolking in de wijsbegeerte van Descartes. Met de universele methodische twijfel van Descartes
| |
| |
is de positieve causa sui idee intrinsiek verbonden. Hierin komt de westerse geest, zij het nog ongereflecteerd en nog verstandelijk abstract voor het eerst tot expliciete uitdrukking van zijn zelfbewustzijn.
De tijdens de kapitalistische ontwikkeling plaatsgrijpende rationalisatie en verwetenschappelijking van het arbeidsproces loopt parallel met de ontwikkeling van de wijsgerige idee van causa sui in positieve zin, opgevat als uitdrukkend Gods Wezen tot haar opvatting als het grondbegrip van een dialectische anthropologie, die de Godsidee als een zelfprojectie van het wezen van de mens beschouwt. De geschiedenis van de moderne westerse geest is daarom de geschiedenis van zijn dramatische worsteling in de diverse verabsoluteringen (in theoretisch en practisch opzicht) van de positieve idee van causa sui zijn eigen wezen tot uitdrukking te brengen.
Op indringende wijze laat Hollak zien, dat Hegel tot een verabsolutering van de speculatieve dialectiek is vervallen en daarmee de eindige lichamelijke geest tekort doet. De reactie van Marx, hoe gerechtvaardigd deze àls reactie ook zijn moge, vervalt in een tegenovergestelde verabsolutering, omdat hij de slechts practische dialectiek als de realisatie van de causa-sui-idee is gaan beschouwen. Het anthropologisch correlaat van de practische dialectiek is de mens als slechts eindige geest, die opgaat in de door de mens als eindige geest spontaan geschapen verhoudingen (het zogeheten historisch materialisme). De traditionele Marx-interpretatie, die het marxisme identificeert met klassenstrijd en proletarische revolutie, onderschat de betekenis, die Marx toekent aan de verwetenschappelijking en de automatisering van het productieproces. Het productieproces vindt zijn opperste verzelfstandiging in de mathematische machine. Deze is ten eerste als machine de objectivering van het verstand, de veruitwendiging van de verstandreflectie, maar ten tweede als mathematische machine zelfregulerend en dus de veruitwendigde zelf-reflectie van het verstand. De voortschrijdende toepassing van de cybernetica leidt tot een voortzetting van de verzelfstandiging van de verhoudingen van de maatschappij en schept mèt deze uiterste toespitsing van de vervreemding de voorwaarden voor haar opheffing, niet alleen omdat de reflectie in zich met deze ontwikkeling gerealiseerd wordt, maar omdat tevens de maatschappelijke sfeer geboren wordt, die de
| |
| |
volledige theoretische reflectie in zich van de causa-sui-idee mogelijk maakt.
Eerst nu is de westerse geest in een situatie beland, waarbij hij tot de ware zin van de causa-sui-idee kan doordringen. Immers hij wordt nu gedwongen tot een volledige theoretische (dus niet eenzijdige) reflectie in zich van de causa-sui-idee over te gaan, die gespeend is van verabsoluteringen en eenzijdigheden. Dit valt samen met tweeërlei: ten eerste met de zelfrelativering van de westerse geest en ten tweede met het op adequate wijze tot uitdrukking brengen van de zijnsvraag. Deze zelfreflectie en zelfrelativering zal zowel een zelfopheffing van de absolute speculatieve dialectiek als een dito opheffing van de eenzijdige practische dialectiek bewerkstelligen. Daarmee is tevens een eind gekomen aan de typisch westerse zelfoverschatting.
De lezer vergeve mij de onvolledige weergave van Hollaks betoog, dat op zichzelf reeds zeer compact is gehouden. Deze bespreking wil slechts door de grote betekenis van de stof in vogelvlucht te belichten, een stimulans zijn, Hollaks rede zelf te lezen.
J. van Santen
|
|