| |
| |
| |
Jan M. Pluvier
vietnam en de geschiedenis
Inleiding gehouden op de gecombineerde slotbijeenkomst van de postacademiale cursussen in Aziatische Geschiedenis en Hedendaagse Geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, op 23 september 1967.
Dames en heren,
Er zullen er onder u ongetwijfeld zijn die zich wel eens hebben afgevraagd, meestal naar aanleiding van een persistente vraag van een niet-historicus, wat nu eigenlijk het nut is van de geschiedenis. Wij registreren de feiten, omhangen die met een interpretatie, vormen ons een beeld van het verleden, proberen de achtergronden van de ontwikkelingen van dat verleden te verklaren en daarmee ook licht te werpen op de ontwikkelingen van het heden. Of ons dat lukt en of men daar in de praktijk van het heden iets aan zou kunnen hebben is de vraag. Dat men er in de praktijk doorgaans niet veel aan heeft lijkt een zekerheid: ‘men leert niet van de geschiedenis’, wordt vaak gezegd en men laat dan maar in het midden of de oorzaken daarvan liggen in 's mensen onkunde, onbegrip of vergeetachtigheid, òfwel in een soort buiten de mensen om werkende kracht die maakt, dat men zich de ervaringen van het verleden niet in het heden ten nutte kan maken, want de geschiedenis mag zich dan wel herhalen, maar nooit op precies dezelfde manier.
Ten aanzien van de gebeurtenissen in Vietnam nu kan een dergelijke gelatenheid, gebaseerd op de overweging dat twee ontwikkelingen nooit geheel identiek zijn, op twee gronden wel verklaard worden. In de eerste plaats lijkt het Amerikaanse optreden van het ogenblik als twee druppels water op dat van de Fransen vijftien jaar geleden, maar er zijn nochtans verschillen tussen beide situaties. De Amerikanen zijn economisch en militair veel machtiger dan de Fransen toen waren - nu dus geen Dienbienphu. En dan: de Amerikanen steunen een onafhankelijke regering terwijl indertijd naast en onder de Fransen een afhankelijk bewind stond - nu dus geen koloniale expeditie. In de tweede plaats, en in groter verband gezien, is de Vietnamese revolutie wel een onderdeel van het proces van emancipatie van Azië,
| |
| |
van de dekolonisatie der gekleurde volken in het algemeen, maar desondanks niet op een lijn te stellen met de revolutionaire bewegingen van andere volken. Vietnam neemt namelijk een uitzonderingspositie in in die zin, dat het het enige koloniaal geregeerde land van Azië is waar de nationale strijd, om de westerse terminologie te gebruiken, door communisten is overgenomen - en naar westerse opvattingen gebeurde dat op slinkse wijze. Wanneer wij deze verschillen bezien, het verschil tussen de situatie waar de Amerikanen nu voor staan en waarmee de Fransen vroeger geconfronteerd werden èn het verschil in karakter tussen de Vietnamese revolutie en die van de andere Aziatische volken, dan lijkt het gerechtvaardigd te stellen dat de geschiedenis zich niet herhaalt en dat men er dus ook geen lering uit kan trekken.
Maar dat betekent niet dat men een fatalistische houding moet aannemen; men zou wensen dat wat het verleden aan materiaal te bieden heeft minder veronachtzaamd werd. Het kan dan zijn dat een militair Dienbienphu niet te verwachten is, maar het feit is er dan toch maar dat de Amerikaanse troepen van Westmoreland zich vastgewerkt hebben in een situatie die uiterst weinig verschilt van die waarin de Fransen van De Lattre de Tassigny in 1952 verkeerden.
Bovendien bestaat er nog zoiets als een politiek Dienbienphu: de volstrekte mislukking van de Fransen om het Vietnamese volk voor de Franse zaak te interesseren - en wat dat betreft zien de vooruitzichten voor de Amerikaanse zaak er in geen enkel opzicht rooskleuriger uit.
Het kan ook wel waar zijn dat de regering in Saigon een onafhankelijke regering is, terwijl die van Bao Dai indertijd een Franse satelliet was, maar belangrijker dan dàt onderscheid - dat op papier trouwens niet eens zo groot is, want het bewind van Bao Dai was sinds 1949 formeel onafhankelijk en als zodanig ook door de VS erkend - is de factor hoe de Vietnamese bevolking die onafhankelijkheid ervaart en waardeert. En om die houding van de bevolking, nogmaals, gaat het, zoals de Fransen eertijds ontdekten en de Amerikanen nu, want - en dàt is inderdaad het grote verschil met de ontwikkeling van de revolutionaire bewegingen in de rest van Azië - de Vietnamese revolutie van 1945 was een revolutie van onder-op, geleid door een elite van links-georiënteerde, al dan niet communistische, politici die
| |
| |
met het oude traditionele bestuursapparaat korte metten maakten en een nieuwe bestuurlijke hiërarchie schiepen. Naarmate de strijd langer duurde werd de communistische invloed inderdaad groter en kwamen de sociaal-revolutionaire trekken van de revolutie duidelijker naar voren, maar het bleef een volksrevolutie. Het was geen revolutie zoals bijvoorbeeld in Indonesië, waarvan de leiding berustte bij politici van de middenstand en de uitvoering bij een ambtenarenapparaat waarvan de oudere leden in 1942 van de Nederlandse naar de Japanse, en tezamen met de jongere leden in 1945 van de Japanse naar de Indonesische republikeinse overheid waren omgezwaaid.
Vietnam is dus een uitzondering en omdat het een uitzondering is - in links-radicale, sinds 1950-51 communistische richting - is Vietnam ook anders gewaardeerd. In het Westen niet alleen, maar ook in de vrijgeworden Aziatische wereld die, ook al in de jaren tussen 1945 en 1949 toen de revolutie nog niet een duidelijk communistisch karakter aangenomen had, nooit met de Vietnamese revolutie een solidariteit betoond heeft in die mate als met de Indonesische vrijheidsstrijd.
Op de interaziatische conferentie van New-Delhi, in 1947, was de regering van Ho Tsji Minh vertegenwoordigd naast een delegatie van ‘Frans Indochina’ - terwijl Van Mooks Indonesië niet uitgenodigd was naast de Indonesische republiek. Op de speciale Aziatische conferentie in Delhi in januari 1949 was de Vietnamese republiek niet eens uitgenodigd. Het links-radicale, communistische karakter van de Vietnamese revolutie heeft de Vietnamezen een zodanige westerse vijandschap opgeleverd, dat in 1949 al de Verenigde Staten, die altijd zoveel antikolonialisme in hun politiek doen, besloten een koers te volgen die neerkwam op steunverlening aan een Frans koloniaal regiem dat niet alleen door de aan de nationale vrijheidsstrijd leidinggevende Vietminh, maar ook door anti-Vietminh en anticommunistisch gezinde Vietnamese nationalisten, zoals Ngo Dinh Diem, werd gehaat. Dit onder het motto dat, naar de woorden van Dean Acheson, toenmalig Secretary of State, het duidelijk was dat de Vietminh ‘de grootste vijand is van het inheemse nationalisme in Indochina’.
Ik wil hier niet ingaan op de tegenstelling die geconstrueerd wordt tussen Aziatische communisten en Aziatische nationalisten. Het is zeker
| |
| |
waar dat die tegenstelling er is, maar die is niet gebaseerd op een verschil van mening over de nationale zelfstandigheid van de betrokken landen, maar op een verschil van inzicht over de toekomstige maatschappijstructuur en over de te voeren sociale en economische politiek. Het is het goed recht van de Amerikanen te stellen dat de Roden geen echte nationalisten zijn en dus ook niet het volk vertegenwoordigen, zoals de koloniale mogendheden na 1945 een onderscheid maakten tussen ‘onverantwoordelijke’ en ‘verantwoordelijke’ nationalisten, waarmee ze bedoelden: nationalisten en collaborateurs. Maar Vietnam bewijst de onjuistheid van deze opvatting; zo ergens in Azië de inheemse communisten zich in de ogen van het volk hebben kunnen identificeren met de nationale strijd, dan is dit in Vietnam. In Indonesië (Madioen), in Burma, in de Filippijnen (de Huks), keerden de communisten zich tegen nationale regeringen: hier kon hun optreden dus als anti-nationaal worden uitgelegd. In Vietnam echter maakten de communisten deel uit van en oefenden zij overwegende invloed uit op de nationale regering; hier waren zij niet in de oppositie - hetzij loyaal of deloyaal - hier waren zij de nationalisten die leiding gaven aan de strijd tegen het Franse kolonialisme. Hier vergiste Dean Acheson zich dus toen hij gewaagde van de vijandschap tussen communisten en nationalisten, maar hij kan verontschuldigd worden, want de Fransen maakten dezelfde fout toen zij tegenover de communistisch georiënteerde nationale regering (die van Ho Tsji Minh dus) een anti-communistisch (in hun ogen ‘nationalistisch’) nationaal tegenbewind (dat van Bao Dai) opstelden. Trouwens de Amerikaanse ministers na Acheson maakten die fout eveneens toen zij dachten dat een ‘nationalistisch’ Zuid Vietnam het Vietnamese volk een alternatief zou bieden. Ngo Dinh Diem zou als enige - misschien - dat alternatief hebben kunnen bieden als
hij alleen maar de fervente nationalist geweest was die zich niet met de Fransen had gecompromitteerd, maar hij was ook een conservatieve mandarijn en een katholiek en hij had een grote familie die het voor hem verknoeide.
Door de uitzonderingspositie die Vietnam inneemt moet men de Vietnamese problemen vanuit de Vietnamese achtergronden zien; uiteraard niet totaal los van de ontwikkelingen in Azië als geheel, maar
| |
| |
wel met de grootste nadruk op de Vietnamese situatie. In het begin van de jaren zestig is al duidelijk gebleken dat men dit niet deed toen men, in een poging om de agrarische rebellie waar later het Bevrijdingsfront uit zou voortkomen, te breken, de zogeheten ‘strategische dorpen’ als oplossing invoerde. In Malaya had dit stelsel van massale ‘herverplaatsing’ - een modern woord voor deportatie als die binnen de westerse sfeer plaatsvindt - succes gehad, maar Vietnam is Malaya niet en in Vietnam mislukte dus waarmee men in Malaya op den duur slaagde. Maar als men de Vietnamese problemen vanuit Vietnam zelf wil bezien dan betekent dit dat men zich op de hoogte moet stellen van de aard, en de eigenaard, van die problemen. Hier dan kan de geschiedenis zijn nut bewijzen.
Zo zijn we dan weer terug bij de opmerking die ik aan het begin aanhaalde: ‘men leert niet van de geschiedenis’ en als oorzaken daarvan: onkunde, onbegrip en vergeetachtigheid. Voor Vietnam gelden deze factoren zeker. Het feit dat de Vietnamese oorlog de vorm heeft kunnen aannemen waarmee wij nu geconfronteerd worden, is voor een belangrijk deel het gevolg van de onbekendheid met de aard van de Vietnamese problemen. Het feit dat die Vietnamese oorlog in het Westen door de overgrote meerderheid van de publieke opinie nog beoordeeld wordt en geaccepteerd kan worden op de wijze waarop dit door onze Minister van Buitenlandse zaken zeer onlangs is geschied, zij het dat sinds kort iets van twijfel, ongerustheid en huiver begint door te werken, dàt is voor een belangrijk deel het gevolg van de vergeetachtigheid van dat publiek. Waarbij nog komt dat het voor talloze erbij betrokkenen uit overwegingen van politiek belang voordelig is niet datgene te verrichten dat voor het overwinnen van die onkunde en die vergeetachtigheid noodzakelijk is. Wat dat laatste betreft komt men terecht bij het aanpassen van de historische feiten aan de huidige politieke eisen.
Enige weken geleden ben ik tamelijk geschrokken van een bewering van de heer Ekker in Vrij Nederland, waar hij, sprekend over de mogelijkheden van een hereniging van Vietnam, het woord ‘vereniging’ gebruikte, aangevuld met, tussen haakjes, de verklaring dat hereniging onzin was want Vietnam was nooit een eenheid geweest. Men zou hier schouderophalend aan kunnen voorbijgaan en opmerken dat de
| |
| |
heer Ekker kennelijk geen geschiedenis heeft gestudeerd en zeker nooit de postacademiale cursus in Aziatische Geschiedenis heeft gevolgd. Maar er is meer. Ik wil de heer Ekker ogenblikkelijk de ‘benefit of the doubt’ geven en aannemen dat hij geen bewuste geschiedvervalsing heeft willen plegen, maar zijn bewering is schokkend en bovendien gevaarlijk, omdat zij, onjuist en al, ter verdediging aangevoerd kan worden van een politiek streven - de bestendiging van de staat Zuid Vietnam als afzonderlijke eenheid - dat door het Westen als noodzakelijk wordt gezien maar waarmee men de overgrote meerderheid van de Vietnamezen tegen de haren instrijkt. Deze westerse politiek Zuid Vietnam als afzonderlijke eenheid te handhaven om te verhinderen dat het communistisch zal worden - want dat is het resultaat dat men bij een hereniging voorziet - schijnt gelegaliseerd door de bepalingen van de wapenstilstandsovereenkomst van Genève van 20 juli 1954. Schijnt, ìs het niet, want de overeenkomst verdeelde het land door middel van wat een ‘provisional military demarcationline’ genoemd werd in twee militaire hergroeperingszones, niet in twee staten. In de slotverklaring van de Conferentie, op 21 juli, werd in artikel 6 uitdrukkelijk gesteld dat deze militaire demarcatielijn op geen enkele wijze beschouwd diende te worden als een politieke grens. Dat die demarcatielijn tot een grens tussen twee staten, tussen twee werelden als het ware, geworden is, heeft niets met de Conferentie van Genève te maken, maar hangt samen met de ontwikkeling van na 1954. Wat gebeurde is dat de Verenigde Staten en Zuid Vietnam, zich beroepend op het feit dat zij het wapenstilstandsakkoord niet ondertekend hadden en daar dus ook niet aan gebonden waren en verwijzend naar de omstandigheid dat de in dit verband beslissende slotverklaring - waarin ook de bepalingen over de algemene verkiezingen van 1956 waren opgenomen - door geen enkele ter conferentie
aanwezige partij was getekend, geweigerd hebben om de aanbevelingen van de Conferentie om de eenheid van Vietnam te verwezenlijken, na te komen. Maar niet alleen gebeurde het dat men hiermee in strijd met de geest van de akkoorden handelde, maar ook dat men geleidelijk aan zich op diezelfde Conferentie ging beroepen ter verdediging van het bestaan van twee Vietnams, er waarschijnlijk van uit gaande dat het grote publiek geen verdragen leest en Vietnam gemakshalve wel
| |
| |
als een bij het verdrag van Genève verdeelde natie zou gaan beschouwen. Het schijnt dat de publieke opinie in het Westen de laatste tijd door een betere voorlichting meer inzicht gekregen heeft over wat er bij dat verdrag nu wèl en wat er juist niet bepaald is, maar het feit is er toch maar dat meer dan tien jaar lang door een combinatie van onwetendheid, vergeetachtigheid en falende voorlichting door de publiciteitsmedia, bij miljoenen de vaste overtuiging heeft kunnen bestaan dat de Conferentie van Genève Vietnam in twee onafhankelijke, souvereine staten heeft verdeeld.
Dit soort aanpassing van de geschiedenis aan de behoeften van het heden is opzichzelf niet iets nieuws. De hele geschiedenis is er vol van. Maar in de westelijke democratische wereld heeft dit verschijnsel zich in de afgelopen dertig jaar, behalve misschien ten aanzien van de Spaanse burgeroorlog, nooit zo levensgroot voorgedaan als ten aanzien van de ontwikkelingen in Vietnam. Misschien mag ik in dit verband nòg een voorbeeld noemen - ditmaal geen verdraaiing van de feiten ter directe rechtvaardiging van een bepaalde politiek die thans gevoerd wordt, maar een voorbeeld van een zeer listig suggereren ter verklaring, eventueel verontschuldiging van een koers die in het verleden gevoerd wèrd. Het lijkt op het eerste gezicht onbelangrijk: de begindatum van de Vietnamese vrijheidsoorlog. In bijna alle literatuur zal men aantreffen dat die oorlog (tussen Frankrijk en de Democratische republiek Vietnam) uitbrak op 19-20 december 1946. Dit is de traditionele, zo men wil geijkte, datum, zó geijkt, dat men die ook vindt bij critici van de Franse politiek en zelfs bij een Vietnamese auteur als Le Chau, die zijn boek (Le Viet Nam Socialiste) bij de linkse uitgeverij Maspero liet verschijnen. Op die nacht van 19-20 december 1946 viel de Vietminh de Franse garnizoenen in Hanoi en elders in Tonkin aan. Maar vier weken eerder, op 23 november, hadden de Fransen met artillerie en scheepsgeschut de havenstad Haiphong gebombardeerd, met als resultaat, volgens de eigen Franse opgave, 6000 doden. Naar de aard van het ‘incident’ zou dit terreurbombardement een meer passend beginpunt zijn van een oorlog dan de aanval van de, door de berichten uit Haiphong toch wel verhitte Vietnamezen op de Franse garnizoenen. Maar hier komen we aan de schuldvraag en aangezien
| |
| |
de verantwoordelijkheid voor de aanval op Haiphong geheel bij de Fransen berustte was het voor de politici in Parijs - en later de geschiedschrijvers van het Westen - aantrekkelijker het beginpunt van de ‘sale guerre’ te stellen bij een incident dat aan Vietnamees optreden kon worden toegeschreven. Nogmaals, het mag een onbelangrijk aspect van de hele zaak zijn - en dat des te onbelangrijker omdat de Vietnamese vrijheidsoorlog in feite al een vol jaar aan de gang was, namelijk in Cochin China en de incidenten van november-december 1946 alleen leidden tot een uitbreiding van die oorlog over het noorden - maar het lijkt mij wel veelzeggend als symptoom en nog veelzeggender dat die Franse visie zo algemeen aanvaard is.
U zult begrijpen dat ik met u niet de gehele Vietnamese ontwikkeling sinds de augustusrevolutie van 1945 op deze wijze kan behandelen.
Ik wilde nog slechts één punt aanroeren en wij zullen dan tevens stuiten op de curieuze, zij het uit politieke overwegingen alleszins begrijpelijke manier waarmee het Westen de beide fasen van de Vietnamese oorlog naar hun aard verschillend beoordeelt.
Het moet u, uit de verklaringen van Amerikaanse officiële zijde, wellicht duidelijk geworden zijn, dat men van die kant de tegenwoordige fase van de Vietnamese oorlog - de fase die ergens in 1957 in Zuid Vietnam begonnen is - ziet als het gevolg van een agressie door het Noorden, als een poging van Noord Vietnam om het Zuiden onder de voet te lopen, als een oorlog tussen Noord en Zuid Vietnam. In deze opvatting ontkent men dat de strijd het resultaat is van een opstand in Zuid Vietnam tegen de regering in Saigon; men ontkent dus dat de oorlog als een burgeroorlog ontstaan is.
Die opvatting wordt niet alleen niet gestaafd door de feiten, maar ook niet door Amerikaanse officiële verklaringen in de dagen dat Amerika voor het eerst met het verzet tegen het bewind van Ngo Dinh Diem geconfronteerd werd. Of de opvatting juist is of niet, doet er hier nu echter niet toe en we zullen het maar aan de pessimisten overlaten om deze wijziging in de inzichten van het State Department te vergelijken met 1984. Waar het om gaat en waarom de voorstelling dat het hier niet om een burgeroorlog zou gaan, aangestipt is, is om u op het merkwaardige feit te wijzen dat ten tijde van de eerste fase van de
| |
| |
Vietnamese oorlog, die toch overduidelijk een nationale vrijheidsoorlog tegen het Franse koloniale regiem was, door Frankrijk - en het Westen - juist alles op alles gezet werd om de strijd wèl als een Vietnamese burgeroorlog voor te stellen. Gezien de westelijke instelling tegenover Vietnam hoeft het nauwelijks betoog dat deze zienswijze zijn weg wel gevonden heeft naar bepaalde literatuur: om één voorbeeld te noemen, in J.H. Brimmell's Communism in South East Asia is sprake van ‘The civil war began in Vietnam on 19 December 19646’ - daar hebt u die datum meteen ook nog eens. Het zij mij vergund, bij wijze van afronding, hier op deze burgeroorlog tussen Frankrijk en Vietnam nog even dieper in te gaan.
In elke oorlog proberen de strijdende partijen gebruik te maken van ontevredenheid in het andere kamp en aldaar desertie aan te moedigen. In elke strijd tegen een nationale onafhankelijkheidsbeweging probeert de koloniale mogendheid de nationalistische weerstand tegen haar politieke koers te breken door contacten te zoeken met politici buiten de leidende nationalistische kringen en die als ‘redelijke nationalisten’ op te stellen tegenover de ‘onredelijke’ waarmee niet tot overeenstemming te komen is. Dit gebeurde zowel in Vietnam als in Indonesië, waar respectievelijk de Fransen en de Nederlanders op zoek gingen naar anti-Vietminh gezinde Vietnamezen of anti-republikeins gezinde Indonesiërs, die, hoopte men, meer begrip zouden opbrengen voor de Franse of Nederlandse standpunten en die, terwijl de onderhandelingen met de Vietnamese en Indonesische regeringen nog aan de gang waren, naar voren geschoven werden als aanvaardbaarder gesprekspartners, die tevens konden dienen om de buitenwereld te tonen dat de Vietnamese democratische republiek van Ho Tsji Minh en de Indonesische republiek van Soekarno niet langer het recht hadden zich als enige woordvoerders van het Vietnamese of Indonesische volk te presenteren.
Met de uitvoering van deze politiek stuitten de Fransen in Vietnam op meer moeilijkheden dan de Nederlanders in Indonesië. De Nederlanders beheersten uitgestrekte territoria buiten Java en Sumatra, waar de Indonesische nationale beweging nog weinig krachtig was, zodat het herstel van het koloniale gezag daar in 1945-46 zonder al te grote
| |
| |
schokken had kunnen plaatsvinden. De Fransen hadden in Vietnam daarentegen alleen voet aan de grond gekregen in het met militair geweld op de Vietnamese revolutie heroverde Cochin China, waar zij bovendien op een heftig en geleidelijk toenemend verzet stuitten. In Vietnam waren ook minder mogelijkheden voor een verdeel- en heerspolitiek dan in Indonesië dat ethnisch een veel heterogener land was. Weliswaar was er in Cochin China wat wantrouwen jegens de Tonkinezen en bestond er onder de Montagnards een anti-Vietnamese stemming, maar van een op een verschil in volksaard gebaseerd regionaal chauvinisme in die mate als in die streken van Indonesië waar men een Javaans overwicht vreesde was hier geen sprake. In Indonesië hadden de steunpilaren van Van Mooks Malinopolitiek, de tot de oude élite behorende aristocratische machthebbers, plaatselijk nog tamelijk wat van hun traditioneel gezag bij de boerenbevolking weten te behouden, terwijl de pro-Franse notabelen en bureaucraten in Vietnam juist de door de bevolking meest gehate groep vormden. Aanvankelijk waren de Fransen op zoek naar volstrekt serviele marionetten; de neiging onder die politici die tot samenwerking bereid waren om wel eens schuchter te informeren naar de uiteindelijke doelstellingen van de Franse politiek en naar de mogelijkheden van een democratisering van het bestuur maakte hen in Franse ogen dadelijk minder acceptabel. Toen de maatstaven voor de geschiktheid van Vietnamese aspirant-collaborateurs om het Franse regiem te dienen later noodgedwongen iets verruimd werden, bleek dat de door de Fransen benaderde anti-Vietminh gezinde politici op zijn minst even nationalistisch waren als de voormannen van de Vietnamese regering, maar ook dat zij veel minder contact hadden met de bevolking en dus ook veel minder gezag genoten bij het volk. Tenslotte verliep voor Frankrijk de militaire strijd tegen het Aziatisch nationalisme van het begin af aan minder voorspoedig dan
voor de Nederlanders in Indonesië en ook deze factor was van invloed op de geringe weerklank die hun politiek bij het Vietnamese volk vond.
De Fransen concentreerden zich in hun streven naar verdeel en heers allereerst op Cochin China dat zij in juni 1946, onder een marionettenbewind, van Vietnam afscheidden. Hiermee joegen zij alle Vietnamezen, behalve de weinige Cochinchinezen die van deze opzet profiteerden,
| |
| |
tegen zich in het harnas: juist het bestaan van de afzonderlijke zogeheten ‘vrijstaat’ Cochin China maakte het de Fransen bijzonder moeilijk Vietnamese medestanders te vinden voor een marionettenregering voor de rest van het land. De candidaat voor een dergelijke regering was de ex-keizer Bao Dai, die nog een zeker traditioneel prestige bezat, waarvan de Fransen hoopten gebruik te kunnen maken om de bevolking haar loyaliteit jegens de Vietnamese regering (van Ho Tsji Minh) te doen vergeten. Voor de Fransen was Bao Dai de oplossing, hij was de logische man, rondom wie de anti-Vietminh gezinde Vietnamezen zich zouden kunnen scharen; Bao Dai moest het middelpunt worden van een Vietnamees bewind tegenover de bestaande Vietnamese regering waarmee Frankrijk in strijd gewikkeld was. Maar Bao Dai wilde alleen meewerken als de Fransen de afscheiding van Cochin China ongedaan maakten en uiteindelijk moest Frankrijk - in 1949 - hiertoe overgaan. Men heeft dit als een Franse concessie beschouwd, maar dat was het niet: Cochin China werd niet teruggegeven aan de Vietnamese regering waaraan het in 1946 was ontnomen, maar werd overgedragen aan een Vietnamees bewind dat een zich formeel over geheel Vietnam uitstrekkende voortzetting was van het Cochin-chinese marionettenbestuur. Cochin China werd niet bij Vietnam gevoegd, maar Vietnam werd door Cochin China geannexeerd. Aan de regering van Bao Dai werd formeel de onafhankelijkheid verleend, alweer in 1949, maar die onafhankelijkheid hield bijzonder weinig in.
De ‘psychologische schok’, waarvan de Fransen gehoopt hadden, dat die door de instelling van een Vietnamese regering - in wezen een tegenregering dus - zou worden veroorzaakt, waardoor de koloniale expeditie van Frankrijk tegen de Vietnamese republiek zou kunnen worden omgebogen tot een burgeroorlog, die psychologische schok bleef uit. Het volk bleef in overgrote meerderheid trouw aan de regering van Ho Tsji Minh, en de anti-Vietminh gezinde nationalisten hielden zich verre van het bewind van Bao-Dai.
Wat het vinden van medestanders betrof had Van Mook in Indonesië meer succes, maar hoewel hij beter slaagde met zijn poging tot verdeel en heers dan de Fransen in Vietnam, kon de Nederlandse federatieve oplossing op den duur niet gehandhaafd worden, terwijl Frankrijk zijn politiek om de Vietnamese vrijheidsstrijd mede tot een
| |
| |
burgeroorlog om te buigen met goede uitslag bekroond zag. Niet bij de bevolking van Vietnam, maar in de buitenwereld. Wat de meerderheid van de bevolking en van de nationalistische politici ook over de Franse politiek en over de instelling van het Bao Dai regiem mocht denken, die politiek werd aanvaard door juist diegenen om wier steun het Frankrijk het meest te doen was: Amerika - dat net in 1949 zijn hele Chinese politiek zag mislukken. De voornaamste, zo niet de enige oorzaak dat de Franse politieke schepping in Vietnam kon voortleven, terwijl de door Nederland opgezette Verenigde Staten van Indonesië spoedig een mislukking bleken, was gelegen in het feit dat Frankrijk in zijn pogingen om het Vietnamese nationalisme buiten spel te zetten met behulp van inheemse collaborateurs, ondanks de veel grotere moeilijkheden waar het daarbij op stuitte, één troef in handen had die Nederland niet bezat. Wat Nederland ook probeerde, het slaagde er tegenover de buitenwereld, ook tegenover het Westen, niet in de Indonesische vrijheidsstrijd anders te doen zien dan als een nationale vrijheidsstrijd - men zou zelfs kunnen zeggen dat geen gebeurtenis de Nederlandse kansen op succes in Indonesië meer verknoeid heeft dan de onderdrukking, in 1948, van de communistische opstand in Madioen door de republikeinse regering. Frankrijk daarentegen slaagde er wel in de Vietnamese vrijheidsoorlog door de westelijke wereld erkend te krijgen als een burgeroorlog tussen communisten en nationalisten, als een onderdeel van de ideologische strijd tussen het Westen en het communisme, als een oorlog waarin de Vietnamese regering van Ho Tsji Minh als een rebellenregering en die van Bao Dai als het wettige bewind beschouwd werd, als een oorlog tenslotte waarin Frankrijk niet gedwarsboomd moest worden op grond van anti-koloniale overwegingen, maar gesteund diende te worden als de voorvechter van de Westerse waarden tegen het Aziatische, zo men wil Chinese,
communisme.
De Franse koloniale heerschappij was overigens niet te handhaven, al kon zij haar voortbestaan met Amerikaanse hulp een jaar jaar rekken.
Maar de Franse politieke schepping kon voortbestaan: de tegenregering van Bao Dai, de Staat Vietnam, die in 1954 bij het akkoord van Genève het - als tijdelijk bedoeld - gezag kreeg over Vietnam bezuiden de zeventiende breedtegraad. Dit is iets dat men, bij de
| |
| |
beoordeling van de hedendaagse gebeurtenissen, goed op zich moet laten inwerken, vooral wanneer men wil begrijpen waar de loyaliteit van de Vietnamese bevolking ligt: Noord Vietnam is de voortzetting van - en identiek aan - de eerste onafhankelijke Vietnamese nationale staat in deze eeuw, de DRV, die op 2 september 1945 werd geproclameerd; Zuid Vietnam is de rechtstreekse voortzetting van een door de Franse koloniale overheid in 1949 in het leven geroepen tegenregering over wat genoemd werd de Staat Vietnam, die in oktober 1955 door Diem omgezet werd in de Republiek Vietnam. Om de huidige situatie te begrijpen is deze ontstaansgeschiedenis van Zuid Vietnam als een afzonderlijke eenheid even belangrijk als een beter inzicht in de internationale grondslagen van deze souveraine staat, de aard van zijn regeringen en het karakter van zijn onafhankelijkheid. Nogmaals, belangrijk zijn in dit verband een goede documentatie en voorlichting en kennis van het verleden, zoals we die kunnen vinden in geschriften als dat van Gettleman, ‘Vietnam’, Raskin-Fall, ‘The VietNam Reader’, of, bij ons, Bosgra-Eijbersen, ‘De Kwestie Vietnam, feiten en achtergronden’, naast de werken van experts als Paul Mus, Philippe Devillers, Jean Lacouture, Bernard Fall. Juist ten aanzien van Vietnam is dit belangrijk, want bijna nooit heeft het nut van de geschiedenis zich zo duidelijk aan ons opgedrongen als juist in dit zo bijzonder actuele geval.
|
|