nagedacht?’ - hij wachtte mijn antwoord niet af - ‘Om er over te spreken. Om het de mensheid voor te houden. Daarvoor heeft God ons gespaard! U, en mij, en enkele anderen. Een handjevol mensen’.
‘Ik heb er al uitvoerig over gesproken’, zei ik, op mijn beurt fier. Ik heb er een boek over geschreven. Waarom schrijft u ook geen boek?’
Mijnheer Sulckin straalde nu. Hij was volkomen in z'n element.
‘Ja, ja’, riep hij opgetogen uit, ‘dat heb ik al vijfentwintig jaar lang willen doen. Maar ik heb zo weinig tijd. Er sterven altijd zoveel mensen. En grafstenen maken vergt veel tijd. Het is een zeer tijdrovende bezigheid. Ja, ja, ik wil een boek schrijven. Of ik zal u alles vertellen en u kunt het schrijven. Wij moeten allemaal een boek schrijven. Alle mensen hier in Kaapstad, die iets hebben meegemaakt. Allemaal een verhaal. En dan moeten we een vereniging stichten en het uitgeven!’
‘Mijnheer Sulckin’, zei ik medelijdend, omdat ik nogmaals de domper moest zetten op zijn bruisend enthousiasme, ‘er is al genoeg over geschreven. Boeken uitgeven is erg kostbaar en de markt is verzadigd.
U bent te laat!’
‘In dat geval moeten we dan toch maar de as en de “Judenseife” tentoonstellen’, zei mijnheer Sulckin, koppig voet bij stuk houden. ‘Ik zal er met de rabbijn over spreken zodra hij terug komt’.
‘Ja, doet u dat maar’, zei ik gelaten en vaag vertrouwend op het gezonde verstand van onze geleerde opperrabbijn.
Mijnheer Sulckin drukte mijn hand warm ten afscheid en perste nogmaals de bloedkoraal van m'n ring pijnlijk in m'n vlees. ‘Wij worden het wel eens!’ zei hij vol optimisme. ‘U zult zien, u komt wel tot inzicht. Vandaag of morgen worden wij het wel eens!’
Ik lachte, geforceerd, en liet hem persoonlijk uit. Hij huppelde het bordes af, de zonneschijn tegemoet: een kleine, pathetische kruisridder, die dapper en onversaagd ten strijde trok.
Het was ondertussen lunchtijd geworden. Ik ging naar de wc en waste mijn handen, intens en langdurig, met een nieuw stuk smetteloze, witte zeep. Er stond LUX op, in grote, geruststellende letters. Na afloop hield ik mijn koele handen een tijdje tegen mijn verhit gezicht en snoof de zachte, welriekende bloemengeur diep in m'n longen. Als een heilzame, kalmerende balsem.
Kaapstad, maart 1967