De Nieuwe Stem. Jaargang 22(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 305] [p. 305] Hans Andreus de ruimtevaarder 1 Door een ruimte van bijna niets, in het twee en veertigste jaar van de reis nu, - waar, hoe vind ik een ster, een goeie zon met groene planeet? Al mijn coördinaten op hol en al kom ik geen voedsel, drank of adem tekort, het is alles wat ik nog heb en mij denken doet dat ik leef. Hoewel: steeds weer hoor ik kinderen roepen of mijn handen worden bloemen of er groeit een boom uit mijn voeten of ergens achter mij ademt een vrouw. Maar ik word oud. Niemand dan de God van de leegte die van mij houdt. [pagina 306] [p. 306] 2 Middenin een mooi stelsel met mogelijkheden, dacht hij: een beetje geluk en ik ben aan het eind van deze reis door wat nu haast mijn lichaam geworden is. [pagina 307] [p. 307] 3 Ook hier geen nieuwe aarde. Scheelt niet veel met die van vroeger, ook al zijn de ogen van de bewoners hier groter (maar van dezelfde kleuren en tinten ongeveer) en schijnen ze iets lichter te lopen op hun kleinere planeet. En de planten en dieren in hun andere verscheidenheid (maar o die eerste dagen: mijn ogen liefkoosden zo nederig iedere plant en boom), - ze groeien, kruipen, lopen, vliegen niet zoveel anders. En nu ik hier op mijn rug lig op een automatisch verwarmd bed (de techniek hier vrij ver gevorderd; ze komen ook al toe aan de ruimtevaart - en hun evenwicht van gewapende vrede berust op de dreiging van een zekere soort straling - maar vriendelijk zijn ze hier wel), nu denk ik wat ik al wist, de oude gedachte van vroeger: ik ben het altijd overal zelf. [pagina 308] [p. 308] 4 necrologie Hij kwam van ver. Wij weten nog niet waarvandaan precies. Hij kwam uit de ruimte die nu ook door òns heenstroomt als verschrikkelijke leegte van leven, maar het enige. Toch is het al met al niet meer dan een miniem segment van de ruimte, dat waarmee wij nu leven. Maar onze zon en onze vier manen verdelen niet meer onze horizon. Hij kwam van ver en stierf triest. Maar hij leek ook te lachen ergens om toen hij stierf, zijn armen en benen dwaas uitgestrekt, zijn kleine ogen van ontzaglijk ver ineens niet om aan te zien zo dichtbij ons, zo doodstil en domweg dichtbij ons, zo doodstil dom lachend dichtbij ons. Vorige Volgende