De Nieuwe Stem. Jaargang 22
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 228]
| |
C. Vreede-de Stuers
| |
[pagina 229]
| |
In The Times of India van 1 december 1966 bijvoorbeeld werd in een artikel over Food Policy zonder omhaal de vinger op de wond gelegd: ‘It is a mistaken generalisation that Indian agriculture is under the constant mercy of the vagaries of the monsoon. The fact is that rainfall, humidity and soil nutrients are not properly utilised’. De aanleg van irrigatiewerken, kanalen en motorische waterpompen, is ernstig verwaarloosd. Daarbij is bovendien nog slecht materiaal geleverd in die streken waar wèl iets wordt gedaan aan de aanleg. Een groot aantal van de schaarse pompen werkt sinds maanden slechts onregelmatig of geheel niet, terwijl de aanwezige waterputten al veel eerder waren opgedroogd, zonder tijdig voorzien te zijn van een pompsysteem. The Hindu Weekly Review van 2 januari schrijft naar aanleiding van de ernstige waterschaarste in Rajasthan ‘Why these (tube-wells) had not been energised all these years?’ en het artikel eindigt: ‘If water had been provided to the desert folk, they could have grown their own food and fodder for their cattle and there would have been no famine’. Dit wat het dorre schaarsbevolkte Rajasthan betreft, maar de andere staten als Uttar Pradesh en Bihar zijn er nog veel slechter aan toe, juist ook omdat verscheidene delen van deze potentiëel zeer vruchtbare gebieden zeer dichtbevolkt zijn door mensen die direct of indirect van de landbouw afhankelijk zijn. De ernstige veronachtzaming van irrigatiewerken alsmede corruptie in alle gelederen van de overheid en van de samenleving, is verantwoordelijk voor de minderwaardige kwaliteit van geleverd materiaal en van onvoldoende ‘fair-price’ graanwinkels, met daaraan gepaard gaande een levendige zwarte handel waarbij alleen de grote boeren profiteren. Dit heeft geleid tot onrust, allereerst op het platteland waarvoor de massale Amerikaanse graanleveranties wel eens te laat kunnen komen. Dat deze onrust - zich verder uitspreidend tot de steden - wordt geëxploiteerd door verschillende politieke partijen in de verkiezingsstrijd, die tijdens mijn verblijf in hevigheid toenam, valt niet te ontkennen. De in alle universiteiten van Noord-India heersende studentenonrust echter uitsluitend te wijten aan uitbuiting door politieke partijen is al even (gewild) simplistisch als de poging om dit verschijnsel exclusief als een geval van ‘law and order’ voor te stellen. Reeds tijdens mijn eerste na-oorlogse verblijf (1959-60) in India was er | |
[pagina 230]
| |
voortdurend sprake van ongeregeldheden in de universiteiten van Noord-IndiaGa naar voetnoot2. De klachten van toen vatte ik als volgt samen: geen vooruitzichten op goede betrekkingen, en daarmee verband houdend onvoldoende voorlichting inzake de keuze der studierichting; vrijwel geen kontakt met de docenten; problemen van huisvesting van studenten en docenten en van lage salariëring van de laatsten, alsmede onvoldoende sociale voorzieningen. Dit was de achtergrond van de studentenrelletjes van die periode. Reeds vóór mijn vertrek naar India in 1966 was mij uit de pers en uit persoonlijke correspondentie gebleken dat uitgebreider en heftiger dan te voren op vrijwel alle universiteiten van Noord-India op verschillende momenten studentenonlusten waren uitgebroken. Wanneer Minister-President Indira Gandhi in een openbare toespraak aanspoort om de diepere oorzaken van de studentenrebellie op te sporen, dan is het weinig bevredigend om slechts met argumenten gebaseerd op de meest oppervlakkige directe aanleidingen te worden afgescheept. Het is inderdaad mogelijk geweest aan te tonen dat politieke partijen het ongenoegen der studenten trachtten uit te buiten. Eveneens aantoonbaar verwaarloosden verschillende universitaire autoriteiten hun taak of misbruikten zij hun functie. Dit zijn echter niet de werkelijke oorzaken van de studentenonlusten. Er zijn in de jaren na India's onafhankelijkheidsverklaring verschillende commissies benoemd om na te gaan in hoeverre het onderwijssysteem, daterend uit de koloniale periode, zwakheden vertoonde en om de weg te wijzen naar verbetering en aanpassing aan de nieuwe idealen van een vrije democratische samenleving. In een rapport uit 1949 van de University Education Commission onder voorzitterschap van prof. S. Radhakrishnan, was aanbevolen dat de universiteiten ‘must enable the country to attain, in as short a time as possible, freedom from want, disease and ignorance’. Deze commissie meende dat verwezenlijking van dit ideaal kon worden bevorderd dank zij een gewijzigd onderwijssysteem dat ‘must find its guiding principle in the aims of the social order for which it prepares, in the nature of the civilization it hopes to | |
[pagina 231]
| |
build’. Aangezien de nieuwe doelstelling bestond uit ‘the realisation of justice, equality and fraternity’, diende het onderwijs van dit ideaal te worden doortrokken. In dit rapport van de zogeheten Radhakrishnan Commission on University Education wordt als een van de ernstigste fouten van het toenmalige onderwijssysteem melding gemaakt van het allesbeheersende examenstelsel als enigbepalende factor in de beoordeling van de student. Het ‘africhten’ op examens (welke door speciale commissies van buitenaf worden afgenomen) is daarvan het gevolg geweest. De Radhakrishnan Commission gaf het advies het universitaire onderwijs drastisch te wijzigen wat dit stelsel betreft; voorts adviseerde de commissie - in verband met de toenmalige onrust op de universiteiten - dat 1. de studenten dienden te worden aangemoedigd in hun belangstelling voor de wijze waarop hun land werd bestuurd, en 2. om het uit de koloniale periode daterende ‘proctorial system’ (van toezicht op en handhaving van orde en tucht op de campus) te wijzigen en meer medezeggenschap aan studenten toe te kennen in campuszaken. Dit rapport werd ingediend op een tijdstip dat de toekomstverwachtingen in India hooggestemd waren, en de verslechtering van de sociaal-economische situatie nog kon worden beschouwd als de nasleep van de koloniale periode.
In de zeventien jaar die liggen tussen de verschijning van dit rapport van de Radhakrishnan Commissie en dat van de recente Education Commission onder voorzitterschap van prof. D.S. Kothari (1966) is de situatie in versneld tempo verslechterd, terwijl aan een radikale herziening van het hoger onderwijs - als voorgesteld door de Radhakrishnan Commissie - nauwelijks iets is gedaan in een periode waarin het aantal universiteiten en studerenden enorm is uitgebreid. (Universiteiten: van twintig in 1947 tot vierenzestig in 1966. Studenten van 300 000 in 1950 tot 1 100 000 in 1966). Het rapport van de Kothari Commission, dat kort voor mijn aankomst in India was verschenen, geeft de volgende oorzaken voor de wijdverbreide studentenonlusten: 1. onzekere toekomst; 2. de in alle opzichten tekort schietende hulpmiddelen tijdens de studie (bibliotheken, boeken, laboratoria, studentenhuizen, mensa's); 3. mechanische wijze van kennis- | |
[pagina 232]
| |
overdracht; 4. het gebrek aan kontakt tussen docenten en studenten; 5. het lage kennisgehalte van veel docenten en hun gebrek aan belangstelling voor het vak en voor de studenten; 6. het bestaan van coterieën en van nepotisme op de universiteiten onder de docenten; 7. de invloed van corruptie en nepotisme in het openbare leven. De snelle uitbreiding van het aantal universiteiten en studenten is niet opgevangen met een even snelle uitbreiding van een in alle opzichten capabele en efficiënte docentenstaf. Deze kwantitatieve uitbreiding is bovendien voor een deel tot stand gekomen uit overwegingen van prestige zonder rekening te houden met de nationale behoefte aan bepaalde specialisaties, en zonder dat er voldoende garantie voor een degelijke onderbouw ter plaatse aanwezig was. Een onzekere toekomst, voornamelijk voor studenten in de A-wetenschappen, is daarvan een der gevolgen. De uitbreiding van studenten die afkomstig zijn van het platteland, dikwijls uit de zogenaamde ondergeprivilegiëerde lagen der bevolking, en wier ouders vaak zelfs geen enkel onderwijs hebben genoten, kan op zichzelf een positieve ontwikkeling worden genoemd. Maar de maatregelen ontbreken waardoor deze ‘first-generation learners’ ook in andere opzichten voldoende worden opgevangen in hun moeilijkheden bij de verwerking van het grote contrast tussen de traditionele gebondenheid, waarin zij hebben geleefd, en de anonieme vrijheid en ongebondenheid van het studentenleven in de stad. Nauw kontakt met de docenten, steun bij het zoeken naar nieuwe zekerheden en het wegwijs maken in de studie zijn noodzakelijke voorwaarden voor het slagen van deze groep. Moeilijkheden met de Engelse taal zijn een kenmerkend bijverschijnsel voor deze nieuwe groep van studerenden. Dit speelt hun parten bij examens en stelt hen achter bij de elite van de jongelui waarvan de ouders en dikwijls reeds de grootvaders onderwijs in het Engels hebben genoten.
Zij die zonder te worden afgewezen minder gunstige resultaten boeken bij de examens - die, ondanks de aanbevelingen van de Radhakrishnan Commissie, nog op de oude voet worden afgenomen - zien zich de toegang tot verschillende functies ontzegd. Het stelsel kent namelijk drie groepen van geslaagden: ‘first-class’ (minimum examenpunten 60 op 100), ‘second-class’ (50 à 60 punten) en ‘third-class’ (35 à 50 | |
[pagina 233]
| |
punten). De laatsten zijn bijvoorbeeld uitgesloten van onderwijstaken in door de overheid erkende onderwijsinstellingen. Aangezien de enorme uitbreiding van het onderwijs nog steeds ontoereikend is om alle kinderen op school te krijgen en te laten doorstuderen, zijn de gevolgen knoeierij bij toelating tot de verschillende (hoge-)scholen en aanstelling van onbevoegde leerkrachten (bijvoorbeeld uit de third-class afgestudeerden). Nepotisme en omkoperij bij toelatingen, bij examens en aanstellingen zijn schering en inslag. Uiteindelijk heeft hierdoor voortschrijdende verlaging plaats van het peil van het op de verschillende niveaus gegeven onderricht. Voegt men daarbij de deplorabele salarissen van onderwijzers en van docenten aan de Undergraduate Colleges, dan is het niet te verwonderen dat, zelfs wanneer corruptie geen vat op deze mensen zou hebben, hun belangstelling voor het door hen gegeven onderricht en voor de aan hen toevertrouwde studerenden (die hun leslokalen overstromen) tot beneden het minimum is gedaald. Het is meestal een kwestie van puur zelfbehoud.
De toevloed van studenten uit rurale milieus, dikwijls van lagere kasten, wijst op zichzelf nog niet - zoals men geneigd zou zijn aan te nemen - op grotere vertikale mobiliteit. In het Kothari rapport wordt toegegeven dat de kloof tussen rijk en arm en tussen degenen die onderwijs genieten en hen die dit niet ontvangen eerder groter wordt dan kleiner. Ook tussen de ‘second-generation learners’ en de ‘first-generation learners’ is de kloof diep. De kaste-barrières doen zich nog steeds gelden. Deze kloof bestaat op alle niveaus van het onderwijs. Een kleine minoriteit van sociaal-economisch bevoorrechten geniet onderricht in goede particuliere instellingen, waar schoolgeld wordt betaald. Het kosteloze openbare lagere- en middelbare onderwijs met veelal onvolwaardige gebouwen en slecht betaalde leerkrachten is voor de rest, de overgrote meerderheid voorzover deze eraan toekomt. Particuliere scholen van twijfelachtig gehalte schieten als paddestoelen uit de grond ten behoeve van al degenen die wel kunnen betalen, maar die het niet hebben klaargespeeld toelating te verkrijgen tot een der bestaande overheids- of goed bekend staande particuliere instellingen. Het opzetten van een nieuwe school schijnt een lucratieve bezigheid te zijn, en bij de | |
[pagina 234]
| |
onvoldoende inspectie kan het niet uitblijven dat er met de bevoegdheid der leerkrachten en met de volwaardigheid van gebouwen en studiefaciliteiten de hand wordt gelicht. Bovendien bestaat in vele gevallen het systeem dat leerkrachten bij hun aanstelling worden gedwongen hun handtekening te zetten onder een stuk waarin een maandsalaris staat vermeld dat volgens de heersende bepalingen is vastgesteld, maar dat slechts, conform een mondelinge afspraak, voor de helft wordt uitbetaald. Dit geschiedt om bij de aanvrage voor subsidie ‘en règle’ te zijn wat de salarispolitiek betreft, zonder deze echter tot uitvoering te brengen. Een third-class student verkrijgt zonder geld en invloed geen toegang tot het hoger, zogeheten graduate onderwijs van enige kwaliteit. Men moet minstens een second-class zijn om te mogen mededingen in de toelatingsexamens van goed aangeschreven colleges en universiteiten. En dan hangt het verder af van de kennis van het Engels, de algemene cultuur en de paraatheid in het uitdrukken van de kandidaat of hij de zo vurig begeerde toegang tot deze instelling bemachtigt. Hier spelen de benarde omstandgiheden en de achterlijkheid van het milieu, waarin hij is grootgebracht, de onbemiddelde second-class student veelal parten. Het resultaat is dat materiëel slecht begunstigde second-class studenten terecht komen in hoger onderwijsinstellingen van minder gehalte dan die waar de rijkere toegang krijgen. Dit houdt in dat voornamelijk de laatste groep de gelegenheid heeft om na graduation (BA en dergelijke) door te studeren en zich in post-graduate studie aan een goed bekend staande universiteit verder te bekwamen (met kansen op een buitenlandse beurs) voor de betere betrekkingen die wachten.
In een dergelijke situatie van het onderwijs kan frustratie niet uitblijven. Frustratie onder docenten vanwege onvoldoende salariëring, overbelasting van hun doceertaak in de overbevolkte les- en collegelokalen, en wegens het gehalte van de dikwijls dank zij fraude toegelaten studerenden. Frustratie onder de studenten wegens de willekeur, het nepotisme, de fraude bij examens, bevorderingen en benoemingen. Wegens de nijpende economische toestanden thuis en op de campus van een meerderheid die moet toezien hoe een kleine elite, dank zij goede connecties en een ruimere beurs, vrij gemakkelijk door zijn studententijd heenrolt en kan rekenen op een goede betrekking na te | |
[pagina 235]
| |
zijn afgestudeerd. De huidige onrust in de studentenwereld vindt zijn diepere oorzaak in deze frustratie. Een gevoel van frustratie dat algemeen verbreid is, niet alleen onder studenten, en waarvan de voortdurende stakingen in alle delen van Noord-India getuigen: stakingen van onderwijzers, van politieagenten, van treinpersoneel, tot stakingen van het lagere, ‘non-gazetted’ overheidspersoneel toe (dit zijn de talloze ambtenaren die geen vaste, in de Staatscourant opgenomen benoeming hebben en onder andere geen pensioenszekerheid).
Mevrouw Gandhi is op haar tournee door Bihar gekonfronteerd met de duidelijke en aangrijpende tekenen van een hongerend platteland. Minder duidelijk aanwijsbaar zijn de alom heersende benarde omstandigheden waarin een groot deel van de studerende jeugd en van de leerkrachten leeft. De uitbarsting van studentenonlusten moet worden gezien in het licht van het algemene gevoel van vertwijfeling en onlust ten aanzien van een bewind dat zich in toenemende mate gebonden heeft aan de gevestigde belangen van een zeer kleine elite. |