De Nieuwe Stem. Jaargang 22
(1967)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
O. Noordenbos
| |
[pagina 219]
| |
filosoferen om te veranderen; en veranderen moeten wij, willen wij worden wat we zijn: mensen’. Degene die over het doden in dienstverband en de voorbereiding hierop gaat nadenken wordt overspoeld door een lawine van vragen. Het is een onmogelijke situatie waar de dienstplichtige in geraakt. ‘Voordat hij het weet praat hij op de vanzelfsprekende toon van zijn omgeving en ziet hij al gauw niet meer de nooit te begrijpen waanzin die de oorlog waartoe hij wordt voorbereid, is: x doodt y’. Hij neemt dan, zoals dit heet, de dingen zoals ze zijn en gewent aan de verveling van de koude oorlog. Wie de vragen die de oorlog stelt probeert te ontlopen kan vluchten in het idealisme, het oog gericht op de stralende toekomst, of vervalt in het cynisme.
Onder het hoofd ‘het geweten als mystificatie’ komt Iemhoff te spreken over de dienstweigeraar die een beroep moet doen op de wet op de gewetensbezwaarden. Hij meent dat dit beroep eenvoudig en duidelijk lijkt maar in werkelijkheid een gebied vol voetangels en klemmen is. Het is een zich terugtrekken op een laatste bastion voor de weigeraar, maar ook voor de onderzoekende commissie en het maakt elk gesprek onmogelijk, waarbij een soortgelijke kortsluiting plaats vindt als bij het zich terugtrekken op ‘het geloof’, als laatste schuilplaats voor het ‘innerlijk’. ‘Dit innerlijk is niets’, zegt Iemhoff mijns inziens terecht. ‘Het geweten bestaat niet en het mag niet bestaan voor degene die iets uit wil richten’. ‘Het geweten is een mystificatie van de werkelijkheid en het innerlijk is zijn huis. Wij kunnen ons niet permitteren er nog langer te wonen’. Hierbij word ik herinnerd aan wat de ethicus N. Westendorp Boerma zo verhelderend over het geweten heeft geschrevenGa naar voetnoot1, die het een confuus begrip noemt, dat bepaald geen orakel is en net als Iemhoff zegt hij: ‘het geweten is er niet’. Voorzover er van gesproken kan worden heeft het alleen betrekking op 's mensen daden die hij gedaan of nagelaten heeft. Voor een geweten heeft men een menselijke gemeenschap nodig, men heeft een ander nodig dan zich zelf als rechter | |
[pagina 220]
| |
van zijn daden. Wat wij nodig hebben is het objectieve en het actieve. Zei Goethe al niet dat de handelende gewetenloos is? Deze objectiviteit, dit realisme verdedigt Iemhoff ook. Hij verwerpt nadrukkelijk de ‘wereldwijsheid’, die zo vaak van een idealist een cynicus maakt. Diens ‘resignatie doet de waarheid geweld aan dat de mensen hun traditie maken, dat hun werkelijkheid niet de natuur, maar de geschiedenis is’. En ten opzichte van de geschiedenis en het verleden is hij van mening: Onze enige rechtvaardiging tegenover het verleden is ernst maken met de mogelijkheid dat het anders kan... Wij gaan niet uit van een feitelijkheid die zich door zijn werkelijkheidsstatuut niet als zodanig laat gebruiken, wij proberen de mogelijkheid dat eens op deze wereld het mensdom in vrede zal leven, in ons leven en in ons handelen te laten functioneren. Wij beroepen ons niet op het verleden als een domme kracht, wij laten ons evenmin meeslepen door schone dromen - we nemen de mogelijkheid van de vrede als werkhypothese. Een dergelijke werkhypothese is een middel, een instrument, een en al functie, maar men kan ze ook een geloof in de toekomst noemen, dat de mythen voor en na de skepsis breekt, doch de hoop onderhoudt en ons moed geeft redelijk te blijven ten opzichte van het verleden en de toekomst die beide aan ons zijn, ten goede of ten kwade. Iemhoff noemt dit geloof de ware wijsheid van de wereld. Nu heeft het woord geloof meestal een andere klank en inhoud als hier is uiteengezet. Geloof wil meestal zeggen: het diepste, meest persoonlijke in de mens, zo diep dat er niet over te praten valt, dat men zich kan afvragen of het bestaat. Dit brengt hem op het christendom dat ‘zich naar zijn officiële zijde maar al te vaak geassocieerd (heeft) met de machten die de eerder genoemde wereldwijsheid hanteerden’. Op politiek gebied is dat zeer duidelijk. ‘Na de middeleeuwen vertegenwoordigden de kerken meestal de reaktie tegenover verlichting, rationalisme, revolutionair élan, emancipatie etc... nooit werd een nieuwlichterij gesteund, nooit werd initiatief genomen’. Het christendom is begonnen de wereldwijsheid op eigen terrein toe te passen. De onenigheid met de wereld die in het Nieuwe Testament zo | |
[pagina 221]
| |
duidelijk naar voren trad nam de vorm aan van afwijzing, van ‘verzaking’. ‘Men trok zich terug in het klooster, in de ziel... Kruisridder en flagellant, goeverneur en zendeling, koloniaal en antirevolutionair, diaken en antisocialist, deze en dergelijke kombinaties ziet men de hele kerkhistorie door. Dat is ook geen wonder, zij veronderstellen elkaar. De een heeft de ander nodig zoals het leger de gewetensbezwaarde’. Een deel van de christenen heeft zich geconformeerd, een ander deel dat als geweten functioneerde van het eerste verzaakte de wereld. Beide complementaire partijen waren het echter als vijandige broeders eens over de ‘onverbeterlijkheid van de wereld’, over de erfzonde. Iemhoff ziet nu twee grote moeilijkheden ontstaan die teruggaan op het uitlichten van het evangelie en zijn hoofdpersoon uit de historische polemische context en waardoor men het evangelie ging zien als een geïsoleerde boodschap van de liefde. Uit deze moeilijkheden, meent hij - en ik vind dit juist - heeft het christendom zich nog niet bevrijd en het is de vraag of het als christendom daartoe ook toe in staat is. De eerste moeliijkheid is de omgang met de bijbel. We kunnen daar niet verder op ingaan, maar Iemhoffs conclusie is duidelijk: vrijzinnigen noch orthodoxen kunnen beide met de bijbel iets beginnen, ze ‘gebruiken de teksten om er hun eigen fraaie of minder fraaie ideeën en bedoelingen mee te illustreren’. Op een andere plaats drukt hij dit zo uit: ‘De orthodoxen elimineerden de mens, de vrijzinnigen God. De eersten hadden geen ethiek, de laatsten geen theologie. Hier een valse onmenselijke theorie van de geschiedenis, daar geen enkel historische perspektief, alleen een zwevend, gratuite humanisme. De zware dominee donderde, de verlichte zalfde’. De tweede moeilijkheid was dat het christendom geen raad wist met de geschiedenis, het bracht geen nieuwe praxis voort ondanks zijn grote pretenties. De veranderingen werden buiten en ondanks de kerken doorgezet (renaissance, verlichting, socialisme). Dit schrijft Iemhoff toe aan het gemis van een gefundeerde ethiek. De orthodoxen vernietigden de vrijheid door hun predestinatie en hun deus absconditus, de vrijzinnigen lieten de grondslag van hun ethiek, de liefde, buiten de geschiedenis zweven. ‘Het is ons nu wel duidelijk dat men geen ethiek kan formuleren als men zich blind staart op “God”’. ‘Maar’, vraagt hij ook, ‘waarom voldoet de liefde, waar het moderne | |
[pagina 222]
| |
christendom zo de mond vol van heeft, niet als gedragsleer? Paradoxaal gezegd: omdat men zich blind staart op de mens’. ‘Er wordt geen recht gedaan aan het gegeven dat het optreden van Jezus een historisch gesitueerd antwoord was op een bestaande traditie die door verstarring zinloos dreigde te worden’. Jezus moet begrepen worden in de traditie van de oudtestamentische profeten en daar wordt weinig gesproken over het liefdesgebod tot de medemens. De profeten stellen geen algemeen gebod op, maar zij gaan het onrecht van hun tijd te lijf en ‘oordelen van uit hun visie op de geschiedenis over de politieke en sociale feiten’. ‘De profeten zijn centrum en zin van de bijbel’. In het boek van de profeet Micha ziet Iemhoff in klein bestek al de elementen van het profetisme bijeen. De profeten zijn mannen in actie en men vindt in het Oude Testament bepaald weinig over een abstract en generaliserend gebod. Zij ‘strijden tegen bepaalde misstanden en voor de realisatie van bepaalde doeleinden... vanuit hun visie op de geschiedenis, hun verwachting van het heil. Ze donderen niet, ze preken niet: ze profeteren’. Men kan twisten over de vraag of we bij de profeten werkelijk een visie hebben op het gebeuren die wij als een historische visie mogen beschouwen, maar ik ben het wel met Iemhoff eens dat ons Europees of beter westers historisch denken zich in en door het christendom pas heeft kunnen ontwikkelen en dat de toekomstvisie van de profeten wel aan de oorsprong hiervan zou kunnen staan. In elk geval is deze meer op de reële wereld gericht en menselijker, omdat het onder hun ogen gepleegde onrecht hen tot strijd hiertegen aanzette, en zij een betere wereld hier wilden stichten, anders dan de abstracte geschiedtheologie van Augustinus, die de geschiedenis slechts gebruikte om aan te tonen dat er altijd een strijd had bestaan en zou blijven bestaan tussen ‘de heilsgeschiedenis’ en het kwaad in de wereld. Iemhoff tracht ‘God’ niet te elimineren uit zijn visie op de functie van het profetische. In de bijbel, in casu in het OT, meent hij, functioneert de term God als ‘aanduiding van de waarheid die de geschiedenis van de mensen inaugureert en begeleidt’. De schrijver ziet in de joodse naam JHWH de niet nader aan te duiden waarheid. ‘Er is zoiets als een waarheid, niet buiten of boven de mensen, maar tussen hen. JHWH, de god die een naam heeft en geen beeld, werkt binnen de geschiedenis’. Iemhoff wil niets weten van de christelijke opvatting van de | |
[pagina 223]
| |
exclusiviteit van het Nieuwe Testament, dat in feite een historisch bepaalde voortzetting is van de traditie van het OT. Hij verzet zich tegen de zogenaamde boodschap van liefde die het NT zou brengen. De waarheid moet niet opgelost worden ‘in het dunne en ijle gepraat van medemenselijkheid en liefde’. ‘Wat de mens kan doen is niet liefhebben, maar recht doen, aan zijn medemensen en hun waarheid... als men wil: door recht te doen heeft hij lief’. Hij besluit zijn uitvoerig hoofdstuk, waar ik slechts enkele essentiële uitspraken heb kunnen overnemen met de volgende woorden: Wat is er dan nieuw aan het NT? Eenvoudig het feit dat het het christendom heeft doen ontstaan dat door een reeks van misverstanden heen tot de verspreiding van de bijbel heeft bijgedragen. Daardoor is deze unieke intuïtie althans in druk tot nu toe gehandhaafd en misschien niet alleen in druk. De officiële christenen zullen dat wel niet erg bijzonder vinden, ik vind het bijzonder genoeg. Wij lezen de bijbel en we komen in aanraking met een unieke traditie die een intuïtie over de spanning tussen de mensen en hun waarheid heeft geïnaugureerd waarover we nog niet zijn uitgedacht. Uit schrijvers uitgangspunt dat de waarheid oorsprong en zin van de geschiedenis is, vloeit voort dat het kwaad in eerste instantie bepaald is als onwaarheid. Hier komt hij tot de paradoxie van de feitelijke onmogelijkheid van het bestaan van het kwaad: het kwaad als onwaarheid wordt een probleem. Er zijn twee soorten kwaad; een natuurramp is een kwaad te noemen, maar een kwaad van een geheel andere soort als de oorlog. Wat onder het kwaad van de tweede soort valt, als verveling, haat, oorlog, is een zaak van schuld en mislukking, het is onrecht aan de waarheid. Iemhoff polemiseert tegen Camus met zijn roman De Pest, waar we in dit verband niet zullen op ingaan, en tegen de schrijver van On thermonuclear War, de Amerikaan H. Kahn, waarover wel iets gezegd moet worden, omdat het een polemiek is die niet alleen tegen mensen als Kahn ingaat, die de mogelijkheid van een nucleaire oorlog aanvaardt zoals men een orkaan of verkeersongeluk aanvaardt, maar ook tegen de mentaliteit die in de propaganda voor de BB tot uiting komt en de bewapeningswedloop rustig door laat gaan. Hierin ziet de | |
[pagina 224]
| |
schrijver de ontkenning van de geschiedenis als het specifieke terrein van de mens en daardoor een ontkenning van de mens zelf als drager van de waarheid. Hier last hij in zijn theoretische uiteenzettingen iets in van zijn eigen ervaringen, toen hij dienst had geweigerd. De angst zijn identiteit te verliezen had hem uit de dienst gedreven, maar toen hij dienst had geweigerd, dreef diezelfde angst hem weer naar de dienst terug: Ik kon immers mijn bestaan buiten de dienst niet waar maken door een alternatief en daardoor verloor mijn weigering zijn betekenis. Men toonde veel begrip voor mijn ‘geweten’ (ik had mij nooit gerealiseerd dat ik zoiets had) en mijn ‘idealisme’ (behalve angst en walging trof ik niets in mijn binnenste aan)... Na de voorafgaande hoofdstukken kan ik kort aanduiden wat mij eigenlijk ontbrak. Ik had geen theorie van de geschiedenis, geen perspektief, geen geloof en geen mogelijkheid tot keuze. Door dit gemis kon ik niet voorkomen dat ik in de fuik van het geweten gevangen werd. De voorstanders van een bepaalde mate van afschrikking, waarbij de schrijver behalve H. Kahn ook de Franse socioloog Raymond Aron noemt, dringen echter ook aan op een stelsel van bescherming en veroordelen de apathie die alom bestaat ten aanzien van een uitgebreide BB-organisatie. Maar, zegt Iemhoff, is deze soort apathie eigenlijk niet een bewijs uit het ongerijmde voor de onmogelijkheid van de huidige situatie? Naar welke kant moet de apathie doorbroken worden? De koude oorlog is menselijk gezien een onmogelijkheid die alleen kan ‘bestaan’ bij onze apathie. Terwille van het dynamische bewapeningsevenwicht blijft de bewapeningswedloop. ‘Op basis van de stelling dat de gelegenheid de misdadiger maakt ontwerpen de mensen zich een waterdichte theorie en betalen ze met gezichtsverlies: zij metselen de weg naar de toekomst dicht’. Iemhoff verzet zich in dit verband krachtig tegen de ‘NATO-filosoof’ Karl Jaspers en tegen de ‘heel wat zindelijker denker Aron’. Deze heren willen iets onmogelijks, want een werkelijk universele gecontroleerde ontwapening wordt pas mogelijk als alle landen daarvoor voelen. Maar hier doet zich de paradox voor dat juist de koude oorlog en de bewapening ons met klem ontwapening ontraden. Het is wel rationeel ontwapeningsbesprekingen te houden en eventueel een enkel | |
[pagina 225]
| |
accoord op te stellen, maar het is nooit rationeel in deze sfeer om zich aan het accoord te houden. De idee van de universele gecontroleerde ontwapening heft zichzelf op. De handhaving van de nationale soevereiniteit is handhaving van het georganiseerde geweld. Als we over ontwapening spreken, is dus de conclusie, moeten wij duidelijk zijn en dit betekent altijd de noodzaak van eenzijdige initiatieven. ‘Het ideaal van de universele ontwapening dient de meeste mensen als een geweten. Iedereen is er voor, natuurlijk, wie zou hiertegen kunnen zijn? Mij dunkt dat wij er inderdaad tegen moeten zijn, omdat dit excuus verbergt wat er van ons gevraagd wordt: een andere rationaliteit, de bereidheid tot een zeker offer’.
Ten slotte komt de schrijver aan het laatste hoofdstuk en vraagt: dienstweigeren of niet. Het zou onjuist zijn hem te verwijten dat hij hiermee zo lang heeft gewacht, want voor hem zijn de theoretische overwegingen bepaald geen luxe: hij beschrijft de weg die zijn redelijkheid, zijn zoeken naar waarheid en recht, heeft genomen. Ook nu, voor de vraag gesteld, wat men moet doen ten aanzien van de militaire dienst, verlaat zijn redelijkheid hem niet: Het is niet van tevoren zeker dat mijn weigering op dit moment niet, ondanks mijn bedoelingen, in feite tot de kontinuering van de oorlog bijdraagt. Wanneer mijn weigering slecht gefundeerd is, wanneer ik mij bijvoorbeeld laat verleiden om mij op dezelfde mystifikaties als mijn tegenstanders te beroepen (het geweten!), bewijs ik mijn zaak een slechte dienst. Ook kan het zijn dat ik door mijn weigering een groepering als het leger, waar ik anders door mijn kritische aanwezigheid nog iets zou kunnen uitrichten, laat voor wat ze is; dat mijn weigering dus een afscheid van de anderen betekent, een steriele afzondering. Het is dus mogelijk dat de één een andere keuze doet dan een ander op grond van dezelfde beslissing te strijden tegen de kontinuering van het oorlogsgeweld. Waar Iemhoff telkens weer op terugkeert, is dit: ‘Het gaat erom de waarheid te laten indalen in de geschiedenis’ of: ‘Wie weigert moet er | |
[pagina 226]
| |
op toezien dat zijn daad in feite niet een afscheid van de geschiedenis wordt’: Wie, zoals de wetgever eist, zich beroept op zijn ‘geweten’ dat hem niet ‘toestaat’ deel te nemen aan oorlogsgeweld, grijpt naar een kategorie die ook door deugdzame burgers gebruikt wordt om de feiten te versieren en hun daden te mystificeren. Elk beroep, of het nu op ‘het geloof’, ‘God’, ‘het geweten’, etc. is, leidt tot verhulling van de werkelijkheid; het heft de diskussie, als een gebeuren van enige realiteitswaarde op, omdat het ten slotte overal voor kan dienen. Wie weigert zonder zich op de wet voor gewetensbezwaarden te beroepen, loopt de kans in de gevangenis te verzeilen. De winst die hij daardoor echter behaalt is beslissend: hij heeft zich de mond niet laten snoeren, hij is niet weg verklaard, hij is niet erkend... Ik moet bekennen dat mijn ideaal is een leger vol potentiële dienstweigeraars, lieden die weigeren om urenlang als houten klazen op een parade te staan, die zich niet voor een NATO-taptoe laten gebruiken, die op de indoktrinatiekursussen lastige vragen stellen, die de instruktiefilms saboteren. Als er ergens weigeraars nodig zijn dan is het daar: ter plaatse. Mijn idee is een weigering ad hoe, punt voor punt. Iemhoff stelt de vraag of dit anarchistische kreten zijn. Integendeel is zijn antwoord: ‘De oorlog is een chaos, een aporie waarin niets redelijks meer mogelijk is, waarin de waarheid zich alleen nog indirekt kan uitdrukken. De voorbereiding er op die de chaos “serieus” neemt, is een échec voor de rede die orde tracht te scheppen: een verkapte anarchie’. Een militair die weigert te paraderen, zet zich in voor de rede. Degene die stampend en zwaaiend tot de roem van de wapenen bijdraagt ziet af van alles wat de geest tot stand brengt. Het spreekt vanzelf, zou ik kunnen zeggen dat Iemhoff ook de antinomie van de dreiging van een nucleaire katastrofe tegenover die van een communistische overheersing vals vindt: Wie zweert bij de vrijheid terwijl hij de hand aan de trekker houdt, vergeet dat miljoenen Russen en Chinezen een niet onmenswaardig bestaan leiden. Tegenover de mogelijkheid | |
[pagina 227]
| |
van een bezetting staat die van een ‘all out nuclear war’ - en daarbij valt niet te leven... Aangezien de risiko's dus niet symmetrisch zijn kan ik en moet ik prioriteiten toekennen - Daarom is het initiatief nemen tot ontwapenen een redelijke politiek. Hierbij aanvaardt men de dreiging van een bezetting omdat men het andere, zelf te dreigen met vernietiging, niet aanvaarden kan... Ook hier weer het tegendeel van een anarchie. Vietnam is een anarchie, het goed geoliede Pentagon is een anarchie en politici en krantenlezers van de koude oorlog zijn warhoofden die niet kunnen onderscheiden. De oorlog valt in onze blinde vlek. Het hoeft ons niet te verwonderen dat de filosoferende bijbellezer Iemhoff die zijn uitgangspunt en inspiratie vond bij de oudtestamentische profeten in hun hartstochtelijk opkomen voor recht en rechtvaardigheid en die het traditionele christendom ziet als een excuus voor al het kwaad dat door onze beschaving is aangericht, aan het eind van zijn boek Marx ontmoet. Hij ziet de grootheid van Marx hierin dat deze begreep dat in de omstandigheden van een eeuw geleden, toen de bezitters uitbuiters en de niet-bezitters proletariërs werden, de voorwaarden aanwezig waren om het proletariaat zich van zijn toestand bewust te worden en door deze bewustwording de kracht te vinden de wereld voor zich zelf en voor ieder menselijk wezen bewoonbaar te maken. Marx heeft een denkwijze gevolgd die haar geldigheid nog niet heeft verloren, meent Iemhoff. Marx heeft niets ‘voorspeld’, hij heeft de maatschappij van zijn tijd trachten te begrijpen, Iemhoff is ook van mening dat ‘de filosofie zichzelf moet opheffen om de waarheid te bereiken’. Hij refereert aan Marx' oproep tot de proletariërs van alle landen: ‘Megadoden aller landen, verenigt u’. ‘De herkenning van onze even onmogelijke als bestaande konditie is voorwaarde voor een massaal, internationaal verzet tegen de machten die de bewapeningswedloop en de koude oorlog handhaven, een verzet tegen hetzelfde bederf dat de samenlevingen in Oost en West heeft aangetast’. |
|