| |
| |
| |
Frans de Bruyn
volledige vergunning
voor Clarissa Jacobi
Ik zal nu wel vrij spoedig in een aangename stemming verkeren. Nog voor het middaguur slaat. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, sprak de Meester tot Petrus, alvorens de haan driemaal zal gekraaid hebben, zult ge me tweemaal verloochenen. Of was het tweemaal kraaien en driemaal verloochenen? Of: driemaal kraaien en verloochenen? Komt er niet op aan. Ik drink drie ferme slokken van de oude klare die altijd klaar staat in de documentenkast. Uit de fles. Het smaakt naar schimmel en edik.
Er is geen meester, er is geen dienaar, er is geen verloochening. Zelfs geen symboliek in de drie slokken. Ik volg gewoonweg de beweging die me meesleept. Zonder verzet. Waarom zou ik me overigens verzetten?
Zo.
Want eerst was het Carl. Een flinke, welgevormde man. Een Adonis. Ging iedere zondag paard rijden in de bossen van Zoersel. Deed twee avondjes per week judo. Was bovendien een uitstekend hockeyspeler. Roken of drinken deed hij niet. Zelfs geen modedrinks zoals tonic of alcoholvrij gemberbier. Hij liet zich alleen gelegen aan de vrouwen. Zoals de konijnen van het ene gaatje naar het andere. Dat is gezond. En rauwkost vreten. En water drinken. Zo'n levenswijze verhoogt de potentie en dan heeft een man nog wat aan zijn leven. Goed. Die redenering klopte wonderwel en in de praktijk viel het ook erg mee. Tot hij kanker in de kleine hersenen kreeg. Hij moet het natuurlijk al geruime tijd gehad hebben. Maar niemand wist het. En hijzelf evenmin. Zodra hij pijn gewaar werd, heeft het alles bij mekaar met hem geen volle zeven weken meer geduurd.
Sedertdien zijn we zwaarder gaan drinken. Jan, Hugo en ik. Het is een mikroob geweest bij Carl, zei iemand, een virus, iets dat de wetenschap nog niet kent. Het noodlot. Je kan het in je lijf krijgen op een paard, in een sportzaal, in een vreemd bed. En dat is heel juist. Kijk bijvoorbeeld maar eens bij ons in de buurt wat voor volk daar in de wassalons komt. Moet je eens kijken wat die lui in de machines durven te stoppen.
Heel juist, zei iemand anders. Ze gebruiken te weinig wasmiddelen, goedkoop spul, drukken op een verkeerde knop, spoelen niet voldoende na. En daar zijn dan Turken bij, Arabieren, Chinezen. Die zijn natuurlijk immuun tegen sommige gevaarlijke mikroben die in hun linnen zitten.
Anders leefden ze zelf niet meer. Maar die dingen zijn gevaarlijk. Kortom,
| |
| |
je leeft gewoon volgens je gewoontes en onderhoudt normale menselijke betrekkingen. En intussen sluipen gevaarlijke virussen uit de sloppen van Ankara, Medina of Sjanghai langs je slijmvliezen in je gestel. En je gestel verzet zich. Er komt een strijd tussen twee krachten. Eén van beide moet de strijd verliezen. Onder of boven. Het is allemaal toeval.
De wetenschap, de leer van de hygiëne zal het achteraf kunnen verklaren. Maar in afwachting wordt je lot bepaald door wat anders dan de regels van de moderne hygiëne en voedingsleer. Ja, zei ik, het is een wonder dat we leven. Maar is nog een groter wonder dat we blijven leven.
Een ieder riskeert iedere dag zijn leven. Een steiger die instort, een klapband van een auto, een kortsluiting in de badverwarmer. Er kan ieder moment iets gebeuren. En in afwachting zitten we de hele dag lang documenten uit het vakje ‘In’ te nemen, doen enkele domme bewerkingen, leggen de oorspronkelijke documenten met toevoeging van onze arbeidskracht in het vakje ‘Out’. Dat is ons leven.
Het drama was, dat we geen alternatief hadden. In de bossen gaan leven konden we niet. Omdat er geen bossen meer zijn. En omdat we ten slotte prijs stelden op zuiver linnen, een verwarmde kamer, een clean toilet en zo, bleven we rustig aan onze grijze metalen tafels met groen linoleum blad. Maar we vormden een potje en uit dat potje kochten we bier. Eerst bier. Af en toe namen we een slokje. En in de vroege morgen hadden we niet veel van doen om een euforische toestand te bereiken.
Voor het middageten dronken we ostentatief grote glazen aan onze werktafel, zodat de honderden andere klerken links en rechts en achter ons duidelijk konden zien dat we niet vies waren van die drank. Tijdens het middagreces deden we een dutje op luchtmatrassen tussen de documentenkasten. En daaraan kon niemand zich storen. De chefs keerden toch niet terug voor drie uur en onze collega's profiteerden van de gelegenheid om kosteloos buiten het net te telefoneren, naar de bioscoop te gaan, totoformulieren in te vullen, etc. Kortom: iedereen liet iedereen met rust en zo hoort het ook in een beschaafde gemeenschap. 's Namiddags dronken wij aanzienlijk meer. Onder meer omdat zelfs de geringste zonbeschijning door de glazen wanden de temperatuur opdreef, maar ook omdat de dorst ons lichamelijk kwelde ingevolge matineus drankgebruik en het vrij spoedig ritueel geworden middagdutje. Tegen
| |
| |
het einde van de dag zaten we vrij goed onder de olie. Maar op een uurtje overwerk keken we niet. Het werd overigens extra betaald en na het werk gingen we toch naar de kroeg. We sluimerden behaaglijk van de ene dag in de andere. 's Avonds lieten we langzaam de draden uit onze handen glijden en 's morgens namen we ze nog langzamer weer op. Vanzelfsprekend leed ons rendement ten zeerste onder deze levenswijze. Maar erg was dat niet. Immers wegens administratieve redenen zou het maandenlang duren eer Carl vervangen werd en wij konden aan de afdelingsoverste altijd zeggen dat zelfs geen dozijn vermoeide klerken in staat waren om samen de werkprestaties van onze betreurde en destijds kerngezonde collega Carl te evenaren. Daar kwam dan nog bij dat de syndicaten een gemiddeld maximum aantal verrichtingen per klerk en per dag hadden afgedwongen, een norm die wij op koude dagen ruimschoots voorbijstreefden. Plus het feit dat er regelmatig nieuwe en gewillige klerkjes in aanpalende sectoren hun carrière begonnen en dat wij hen door een of ander geintje konden dwingen een gedeelte van onze taak over te nemen. De chefs - en dit mag in hun voordeel niet verzwegen worden - waren helemaal niet streng. Niet alleen omdat ze meestal erg druk bezig waren allerlei persoonlijke werkjes in verband met hun nevenactiviteiten op te knappen. Maar vooral omdat hun verdere promotie in hoge mate afhankelijk was van de uitslagen der syndicale en andere verkiezingen en daardoor ook van hun graad van populariteit bij de klerken. Enfin, wij profiteerden mee van de heersende situatie. Geleidelijk schakelden wij over op sterkere biersoorten.
Wij konden ons sterker, beter en dus ook duurder bier permitteren.
Omdat wij door onze langzamere prestaties geleidelijk meer overuren verrichtten. En door de medeplichtigheid van een onderbureauchef mochten wij zelfs ons middagreces laten meetellen. We hadden namelijk ontdekt dat die man uitsluitend iets dronk als het hem geen stuiver kostte en aangezien de meeste klerken van twaalf tot twee de kantoorcomplexen ontvluchtten, was het een klein kunstje voor hem om ons wegens zogenaamde extra-prestaties een extra vergoeding te doen toekennen.
Van gewone inheemse pils schakelden wij over naar duurdere importbieren: Urquell, Tuborg, Carlsberg. De laatste biersoort schuwden we
| |
| |
aanvankelijk omdat we zo weinig mogelijk aan het rampzalig lot van Carl wilden herinnerd worden. Maar eens dat wij er wel moesten van proeven, omdat er toevallig in de kantien geen ander bier beschikbaar was, begrepen we dat toch niemand aan zijn lot ontsnapt. En sindsdien gebruikten we grotere hoeveelheden Carlsberg dan we ooit van andere biersoorten gedronken hadden. Tevens als een soort herinneringsritueel aan onze jonggestorven kameraad. Jan, Hugo en ik. Af en toe kregen we wel een vaag en licht pijngevoel in de rechterzijde. Maar daar spraken we niet over. Dat kwam eerst later. Toen Jan weg was. We stelden wel vast dat we van langsom meer naar het toilet moesten. En zoiets konden we noch voor onszelf noch voor de anderen verborgen houden. Ten opzichte van de anderen was dat niet zo erg. Want een ieder wist dat sommige klerken halve dagen op het toilet doorbrachten om daar rustig te lezen, te schrijven en zelfs met een sousmain op de knieën patience te spelen. Het was algemeen bekend dat sommige chefs zich daar terugtrokken om sexuele betrekkingen te hebben met stagedoende vrouwelijke bedienden. Na verloop van tijd en handeling kwamen ze terug met wazige blikken en kennelijk nog niet helemaal los van de beleefde opwinding. Maar wij voelden ons lichtelijk ontnuchterd en nogal vervreemd, iedere keer als wij ons door de druk in onze ingewanden hadden verwijderd. Dan moesten wij opnieuw enkele slokjes nemen en zo kwamen wij in een vicieuze cirkel terecht. Tenslotte schakelden wij over op Whitbread's (Recommended for Invalids) en finaal op het neusje van de zalm: Guinness Is Good For You. We wisten wel dat sommige collega's stiekem zakflesjes met sterke drank aan de lippen zetten.
Maar zo waren we niet. In een bepaald artikel van het huishoudelijk reglement staat overigens duidelijk vermeld dat het nuttigen van sterkalcoholische dranken tijdens de werkuren in kantoor- en aanpalende ruimtes ten strengste verboden is. En daar hielden we ons aan. Te meer omdat de onderbureauchef die onze overuren inschreef ons bij meer dan één gelegenheid had gezegd dat hij graag iets door de vingers wilde kijken als we maar bereid waren binnen de perken van de redelijkheid te blijven. Wat we dan ook deden.
Nochtans kregen we te lijden van een flepse smaak. Een kleverig gevoel dat bijna voortdurend onze mond teisterde. We hadden weliswaar al een
| |
| |
behoorlijk aantal oudere archiefstukken uit onze documentenkasten verwijderd om de dagelijks vereiste biervoorraad zo onopvallend mogelijk binnen bereik te brengen. Maar er zijn grenzen aan alles. En het ene middel sluit het andere niet uit. En zo kwam het dat wij meer begonnen te roken. Een pittige prikkeling van onze smaakpapillen en kennelijk van nog vele andere cellen, bracht een tijdelijke oplossing van onze directe problemen. Wat er ook van zij: ons drankverbruik werd gestabiliseerd, wij moesten minder naar het toilet en wij rookten in redelijke mate. Iets meer dan voorheen natuurlijk, maar nog redelijk. Dat dachten wij tenminste. Maar wij gooiden drie, vier keer per dag onze asbakken leeg. In de papiermand. En daar lagen ten slotte meer peuken in dan verknoeide formulieren. En op het einde van de lange dag zaten de asbakken nog meer dan boordevol. Je kon het groen van het linoleum tafelblad niet meer zien door de bruin ingebrande gleufjes en dan lagen er op de vloer ook nog uitgetrapte sigaretten. Dat beseften we pas toen Jan niet meer verscheen. Voorheen was ons dat niet eens opgevallen.
Ik moet eerst enkele slokken oude klare nemen eer ik verder kan. Drie - om ik weet niet welke mysterieuze reden. Maar het kunnen er ook meer zijn. Een kwart fles desnoods. Want dat kwam zo, met Jan. Hij zei al enkele dagen dat hij bijna niet meer ademen kon op kantoor. Dat monotone werk, die warmte, de ongemakkelijke houding, etc. Maar dat was het niet. Hij hoestte bijna voortdurend. En ik dacht al wat het kon zijn. Hugo ook. Al vermeden we angstvallig met mekaar te spreken over hetgeen we dachten. Ergens voelden we ons bedreigd door besmetting of zo. Misschien deden we door onze houding Jan tot het inzicht komen dat hij ons kleine eilandje van vriendschap en rust niet in gevaar mocht brengen. Wij spoelden angstvallig de glazen om waaruit hij gedronken had, dronken niet meer rechtstreeks uit de fles waaraan hij ook de lippen kon zetten en weigerden ten slotte zelfs de sigaretten die hij uit zijn pakje presenteerde. Hij heeft een dokter geraadpleegd en toen wij vernamen dat er wat scheelde aan zijn longen, voelde Hugo zich duidelijk zeer opgelucht. En ik ook. Dat hoefden wij hem als vrienden dan niet in zijn gezicht te zeggen. Overigens wendden wij ons enigszins van Jan af als we met hem spraken. Jan zei wel dat hij slechts drievierde zijn longencapaciteit gebruikte. En dat zo'n gebrek aan adem- | |
| |
halingsvermogen aangeboren was. En dat hij alleen het roken moest laten. Maar daar geloofden we geen woord van. Toen hij ondanks zogenaamde medische zorgen nog feller begon te hoesten, vermeden we hem nog aan te spreken, tenzij gebukt, afgewend, achterstevoren bijna, om toch maar het risico niet te hebben een zweem van zijn adem naar binnen te krijgen. Enfin, we waren gelukkig toen hij voor maanden naar een instelling moest. Nu we nog met zijn tweeën waren, verborg Hugo zijn gevoelens niet meer. En ik evenmin. We waren tevreden van Jan bevrijd te zijn. Niettemin stuurden we prentkaarten in de vorm van bierviltjes om hem zonder persoonlijk gevaar voor
onszelf ‘Hartelijke wensen voor spoedig herstel’ en zo over te maken. Wij kregen af en toe een glimmende prentkaart van Jan. Een plaatje in harde onnatuurlijke kleuren met afbeelding van het gesticht waarin hij verpleegd werd: een glazen kubus met glazen balkons, middenin een eindeloze gazon met hier en daar een treurwilg en een perk met vuurrode bloemen. Wij benijdden hem bijna terwijl we met slome leden en slijmerige mond in ons kantoorreservaat zaten te vegeteren.
Vrij spoedig begrepen we dat Jan nooit meer bij ons zou terugkeren.
Hij schreef ons dat het verder onderzoek had uitgewezen dat hij geen half jaar meer te leven had, als hij het roken niet zou opgeven.
‘Maar ik houd er niet mee op. Het is misschien een langzame vorm van zelfmoord. Ik kan het echter niet laten omdat ik al van mijn veertien jaar roker ben. In afwachting van het afscheid heb ik hier een geweldige tijd. Het is zo dat de mensen die spoedig zullen uitdoven, veel intenser kunnen leven. Niet alleen met de andere patiënten. Maar ook met de verpleegsters en met de dokters. Als zelfs de mannen van de wetenschap daaraan meedoen, wordt bewezen dat het zin heeft allerlei regels en voorzorgen in acht te nemen. Want de dood - om bijvoorbeeld nog niet van de snelle, universele, naamloze dood te spreken - bedreigt ons allen, iedere dag. U ook. Van ganser harte en met beste groeten aan de vrienden op kantoor. Jan’.
Nu moet ik nog een slokje nemen. Ik dacht dat de fles nog zo goed als vol was. Maar ik ben - al is het niet tot mijn grote verbazing - al ergens in de helft. En dan gaat het snel. Bijzonder snel. Op dat moment verliest eenieder de gebruikelijke notities van tijd en ruimte.
| |
| |
Goed. Ondanks het vele roken, werkte mijn ademhaling nog regelmatig en onbelemmerd. Polsslag - zo te voelen - ook goed. Mijn bewegingen waren nog behoorlijk gecoördineerd. En mijn werk - in de mate dat ik moest werken - leed niet onder mijn rook- en drinkgewoontes.
Voor Hugo gold hetzelfde. Dat zei hij. En ik zag het hem wel aan ook. We waren aan mekaars vriendschap verplicht openhartige taal te spreken. Om in ieder opzicht met mekaar in het reine verder te leven, boden wij ons samen tijdens de werkuren aan bij de administratieve gezondheidsdienst voor een grondig algemeen onderzoek. De geneesheer zei dat wij slechts de normale sleetverschijnselen van onze leeftijd vertoonden. ‘De longpijptakken zijn wel wat ontstoken. En de lever is gezwollen, maar tja dat heeft een ieder die al eens een sigaretje rookt en een glaasje drinkt. Als het maar niet te veel wordt. Maar tja, wat hebben we nog aan ons leven als we niet meer van een rokertje en borreltje mogen genieten?’
Nou ja, dat dachten wij ook. We voelden ons overigens behaaglijk.
En het bezoek aan de dokter had eerder een preventief karakter. Het was tevens een kwestie van onderling vertrouwen tussen Hugo en mij. Om te weten in hoever de ziekte waardoor Jan onmiskenbaar besmet was, met enige erfelijkheid verbonden was, nam ik inlichtingen over zijn verwanten. Zowel zijn vader als zijn grootvader en nog enkele andere familieleden van hem waren vrij jong van longziekten gestorven. Dat stelde me gerust. Daarbij kwam dat mijn bloeddruk eerder aan de lage kant was en aangezien mijn eigen vader als negenenzestigjarige aan de gevolgen van hypertensie overleed, dacht ik vrij goed te zitten in het immense gebouw waar uiteraard zeer weinig tot in- en uitwendige spanningen aanleiding geeft.
Goed. Maar als ik aan vader denk, moet ik nog een slokje nemen.
Voor Hugo was er helemaal geen probleem. Zijn vader stierf op veertigjarige leeftijd. En dat was in een treinongeval. We hadden dus geen fysieke moeilijkheden. En geestelijke nog minder.
Goed.
Maar er was een ander probleem. Het aanbrengen van de drankvoorraad, dat ging nog. Maar het wegwerken van het leeggoed - iets dat niet zo dwingend was - vergaten we nogal eens. En zo kwam het dat
| |
| |
de vrijgemaakte ruimte van de weggegooide dossiers niet meer volstond. Tussen de kasten, onder onze schrijftafel, overal lagen lege flessen die wij achteloos neergezet hadden en tijdens onze professionele manipulaties omgeworpen.
Goed. Het was een ware chaos. Als ik er nog aan denk. Een chaos.
Overal is er een chaotische ordening of een geordende chaos. Om het even waar. De image van onze sector in de over het algemeen nogal keurige zaal, werd echter bedorven door al die lege flessen. Niet dat het publiek daarvan iets te merken kreeg. Maar de onderbureauchef, de bureauchef en later zelfs de afdelingsoverste meldden ons vriendelijk dat er grenzen zijn aan alles. Enfin, er waren wel vele dingen toegelaten. ‘U weet dat wel, alles mag, als ze u maar niet betrappen. Er zijn ook nog inspecteurs. En dan de nieuwe, jonge bedienden moeten ergens goede voorbeelden hebben om zich op te richten. We weten wel dat uiteindelijk alles op niets uitdraait. Maar in afwachting moeten we zorgen dat de pret zo lang mogelijk duurt. Als u maar begrijpt wat ik bedoel’.
Nou, goed. We wilden ons wel bevrijden van die flessenrompslomp en zo. Jan stierf. We gingen niet naar de uitvaart. Dat werd wel gedaan door de vaste personeelsdelegatie voor begrafenissen. Die was meer op stap dan aanwezig. In alle grote ondernemingen sterven bijna dagelijks mensen. We hadden geen flauw vermoeden hoeveel het er per week of per maand wel waren, omdat de delegatie soms meer dan een dag weg bleef voor één enkele begrafenis. Maar de dood van Jan raakte ons bijna lijfelijk. We hadden ongetwijfeld deeltjes van zijn uitgeademde lucht opgenomen. Dat kon geen twijfel lijden. Het bracht ons in verwarring en bijna in paniek zelfs. Maar - om kort te gaan - we schakelden snel over op oude klare. Een zuiver en edel produkt. Geen overvloedig geloop meer naar de toiletten. Veel minder leeggoed. Meer rust. Zowel in lichaam als in geest.
Goed. Maar na verloop van tijd stelde ik vast dat Hugo begon te vermageren en af en toe kennelijk last had van een zwaar gevoel in de maagstreek. Ik begon hem argwanend te bekijken en hij moet dat bemerkt hebben. Want hij sprak mij minder over zijn gewaarwordingen en meer over onze ambtelijke verplichtingen. Dat was verdacht.
| |
| |
In mijn behaaglijke zelfgenoegzaamheid vermeed ik van mijn kant daarover te spreken. Voorlopig. Maar toen ik zag dat hij soms hevig transpireerde, dat zijn handen beefden en dat hij aarzelend naar de kast met onze voorraad ging en af en toe zelfs verplicht was in een krampachtige houding even te blijven staan, nou ja, toen moest ik hem wel wat zeggen al was het maar uit kameraadschappelijke solidariteit. Want soms voelde ikzelf een doffe pijn in de rechterzijde. Al was er volstrekt niets mis met mijn transpiratie, mijn handen, mijn bewegingen.
Goed. Ik begon erover. En dan zei Hugo dat hij iedere morgen om vier uur wakker werd door een stekende pijn in de rechterzijde. Dat is een vergrote vetlever, zei ik. Het is niet erg. Gaat bijzonder langzaam.
Als je maar binnen de perken van de redelijkheid blijft. We zullen Duitse jenever kopen van 30%. Dan gaat het nog langzamer. Kanker gaat snel en doet erg pijn. Een kernbom nog sneller. Voor iedereen dan. En het doet geen pijn. Maar dan is er geen hoop meer. Voor niemand.
Het is kanker, zei Hugo. Als het de lever was, zou ik het kunnen voelen onder de laatste rechterribben. Daar is het niet. Het zit lager. En de pijn vertakt zich tot in de staartwervel en mijn dij. Als ik hier op kantoor zit, voel ik het minder. Maar in de nanacht, de vroege morgen, is het onuitstaanbaar.
Goed. Naar de dokter, zei ik. Je moet je laten verzorgen. Vroeg hij een sigaret, Jan. Nee Hugo. En zei Hugo: het is kanker of het is geen kanker. Ik wil het niet weten. Maar als het mijn beurt is om te kreperen, dan wil ik het hier doen. Niet in een keurige kliniek. In de geborgenheid.
Of op de snijtafel omringd door gemaskerde kerels met bistouris, die maar wat rotzooien zoals wij hier zitten te doen. Met mensen of met papier. Komt er niet op aan. Jezus, als ik hier voor goed tegen de grond ga, zullen de collega's wel eens opkijken. Misschien dient het nog tot iets.
Nou, goed, dacht ik. Wat is me dat voor praat? Net zinnen uit een slecht toneelstuk. Voor en door het volk. En helemaal geen regisseur.
Maar Hugo wiste zich het zweet van het voorhoofd. Krabde zich op beide handen, dan op borst, buik, dijen. Toen voelde ik hoe ik als het ware zijn bewegingen imiteerde. Net of ik in een spiegel stond. Ofwel hij. Dat kon ook. Het was me niet recht duidelijk.
Goed. We namen een borrel. En we zegden dat we de zaak nog eens rustig zouden bekijken. De onderbureauchef stond een bevordering te
| |
| |
verwachten. En er waren pas enkele nieuwelingen binnen, waaraan we nogal wat werk konden overlaten. De zon stond stralend aan de azuurblauwe hemel. We zagen de daken van de oude stad schitteren in het licht. Er was dus geen enkele reden waarom we niet zouden transpireren en met de ogen knipperen. Goed.
Zo is het.
We hoeven ogen en oren niet te sluiten voor de werkelijkheid. Geluiden van het verkeer dringen vaag tot hier door. De geluidjes van roodborstjes en zo. Wat verder is een meisje dat een potje met een rose hyacinth op haar tafeltje heeft staan. Goed. Haar huid is rozig als een perzik. De schrijfmachines knetteren vrolijk in de lentewind. Er is al een geur van lentebloesems tussen lijmpotten en inktkussentjes. Goed. Alles goed. Met Volkswagen heb je geen problemen. Driemaal gebakken in de oven.
Je kan hem rustig buiten laten. Wisselstukken kosten zo goed als geen geld en voor mijn weekloon koop ik een nieuwe motor. Zondag geven ze het nog eens, zegt iemand anders. Maar dan moet je wel tijdig kaarten bestellen. Allemaal praatjes van die pil. Je wordt er niet dikker van. Alleen heb je het gevoel dat je dik bent. Wodka is veel onschadelijker in sinaasappelsap. En sigaretten met filter deugen ook niet. Het is beter dat je zelf rolt. Eindelijk zal het gif met wortel en al uitgeroeid worden.
Goed. Maar als je auto's verbiedt in de binnenstad en fietsen ter beschikking stelt van iedereen, wat doen de kreupelen, de blinden, de lammen? Nog iemand anders zegt wat anders. Het is altijd iemand anders die het zegt. En ik zeg niets. Ik weet het niet. O ja. Het is kanker, zei Hugo. Want als het de lever was. Dan zou ik nachtmerries hebben, mieren, ratten, muizen rondom mij zien krioelen. En ik zie niks. Ik ook niet, lieve vriend. Wat ik wel doe is horen. Ik heb nog een bijzonder scherp gehoor. Hugo die mij oproept langs een bijzonder erg gestoorde lijn. Dat hij voor onbepaalde tijd afwezig is en toen werd de verbinding verbroken. Net of er mieren, kevers, dolle insecten aan de binnenkant van de hoorn zitten te krabbelen. Ik wis het zweet van mijn voorhoofd en ga met lichtjes trillende handen aan mijn tafel zitten. Iedereen is rustig over zijn taak gebogen. En ik heb ruimschoots gelegenheid om naar hartelust te krabben. Het zou niemand opvallen als ik rustig opstond en wegwandelde. Als ik de ogen sluit kan ik vlokkige trillingen waarnemen.
| |
| |
Ik zou op een witte fiets willen rijden in de witte stad. Tussen groene gazons. Rustig mechanisch peddelen met het stuur losjes in de handen en een luchtig gevoel in het hoofd. Dat kan nu wel. Het lijkt me echt niet onmogelijk. Ik zie het gras. Maar het is grijs, zwart bijna. Als ik me laat neerzakken kan ik het voelen. Me laten zakken, zijwaarts, kalm op de rug wentelen en dan kijken naar de kleine wollige wolkjes in de lucht. Opgepast voor de mieren. Natuurlijk zijn er geen mieren. Want het gras is sprokkig, breekt, verpulvert als ik het aanraak. Het is de verbrande aarde na de doortocht van de laatste troepen, het uitstorten van de napalm, de ontploffing van de grote bom. Er is alleen nog kruimelige aarde, hard, korrelig en koud. Dat vermoed ik wel. Zelf heb ik het onwaarschijnlijk warm. In zo'n bodem kunnen zelfs geen mieren meer leven tenzij heel diep, ondergronds. Of op mijn lauwe lichaam, dat overal geteisterd wordt door jeukgevoel. Gelukkig kan ik me naar hartelust krabben. En mede daardoor verwerf ik nu een luchtig en bijna aangenaam gevoel. Er is vooralsnog geen gevaar. Kalm blijven. Schurken en krabben als het nodig is. Nu Hugo ook weg is, hoef ik niets meer te verbergen, heb ik volledige vergunning.
Oostende, 1 maart 1967
|
|