| |
| |
| |
Gérard van Kalmthout
de denker
Toen ik eindelijk, na lang zoeken, De Denker van Rodin vond, zat hij op de trappen van de Propylaeën met zijn rug naar de Acropolis.
Hij bleek een slaaf te zijn, de rimpels van zijn hals zaten vol wit stof van de stenen die hij overdag had gedragen.
‘Waarom heb je me opgezocht?’ vroeg hij. ‘Je bent een wereldberoemd man’, zei ik. ‘Ik geloof niet dat er één beeld op de wereld beroemder is dan het jouwe’. De Denker veranderde van houding, hij keek niet meer in de verte, hij keek naar mij. ‘Waar ben ik wereldberoemd?
In welke tijd?’ ‘In onze tijd, bijna vierentwintighonderd jaar hiervandaan’. ‘O... ik draag altijd stenen’, zei hij. ‘Ik weet niet waarvoor.
De slavenleider zegt me zo te doen, en ik hou niet van moeilijkheden.
Ik krijg m'n eten, 's nachts lijd ik geen kou, overdag is m'n werk niet te zwaar. Ik ben een volwassen man die stenen draagt. Ben ik dáárom wereldberoemd?’
‘Maar je denkt toch? We noemen je beeld De Denker.’ ‘Nee, ik denk niet. Ik herinner me...’ ‘Wat herinner je je?’
‘Ik heet Syntyches en ik komt uit Cilicië. Bij ons thuis fokten ze ezels. Op zekere dag komt er een held, en laat mijn vader zeggen dat ik met hem mee moet gaan. Hij koopt zevenendertig ezels van mijn vader, praat over Artaxerxes en Cyrus en Grieken, over oorlog en dapperheid. En wij horen bij Artaxerxes. En mijn vader vond het vanzelfsprekend dat het ook eens oorlog was, en dat we moesten vinden dat Artaxerxes gelijk en Cyrus ongelijk had en dat hij zevenendertig ezels duur verkocht en dat ik mee moest gaan, want ik was al zeventien jaar. Het sprak allemaal vanzelf. En er was wel iets in mijn hersens, of eigenlijk achter mijn hersens, dat ‘nee’ zei, maar mijn hersens konden geen woorden vinden en daarom moest ik achter de held aan.
Mijn moeder gaf me een brood en een worst, de grootste worst die we in huis hadden, omdat ik dapper was. Ik had haar zien meten: vijf worsten op de tafel en één was de allergrootste. Mijn zuster van negentien ging zich verkleden voor ik vertrok. Ze kwam naar buiten met iets roods aan, verdraaid, haar beste offerjurk. En ze droeg bloemen in haar haren, ik heb nooit iets idioters gezien. Met snotterende vanzelfsprekendheid gaf de gans me een amulet, en ik moest voor- | |
| |
zichtig zijn. Dat zèggen zusters tegen broers die achter de held aangaan, dat wist ze. Maar verder wist ze niks.
Op zo'n moment ben je als een leeg stuk perkament, waarop mensen die je van jongs af kent en die je altijd toch min of meer verstaanbaar hebt horen praten, ineens heel vlug vreemde woorden beginnen te schrijven. Woorden die helemaal niet bij hen passen, waarop ze helemaal geen recht hebben, maar die ze met de meeste vanzelfsprekendheid gebruiken, alsof ze tenminste dàt hun hele leven geweten hebben. En dat gaat allemaal zo uitgekiend vlug dat je het niet volgen kunt, en plotseling komt te staan voor: ‘...en dus ga je nu dapper achter de held aan en wees alsjeblieft voorzichtig’. En mijn zuster, die er ooit een uur over kon doen voor ze bedacht had wat ze het eerst in de was zou doen, wit of gekleurd goed, weet dan onmiddellijk dat Artaxerxes gelijk heeft en dat Cyrus een slechterik is en een hoofdman van dieven en rovers. Maar mijn hersens vonden geen woorden en daarom liep ik de poort uit. Er waren wat tranen, daar bij de deur, dat hoort er zo bij: als ze de lummel door z'n donder steken zien we hem nooit meer terug. Dapper moest ik zijn, en voorzichtig. Hoe: voorzichtig? Waartegen voorzichtig? Tegen de dapperheid?
En zo lopen we dan, de ezels en ik en nog een paarhonderd anderen, achter de held aan over de hete weg. Zon en stenen. Onder mijn ene arm had ik mijn brood, in mijn andere hand de worst. We kwamen in Az en daar werden de ezels gezadeld of voor karren gespannen.
De honderden anderen werden duizenden. Een vent met een gezicht als een citroen komt mij en nog drieëntwintig anderen in het gelid zetten en zegt, dat hij zal vertellen wat we te doen en te laten hebben.
Zo bijvoorbeeld, als ik wil gaan zitten op een stuk steen, dat dat niet mag. En meteen begrijpt iedereen waarom ik dat niet mag, en hoe een vent die mij nog nooit gezien heeft, kan weten dat ik dat niet mag. Het iets achter mijn hersen drong: ‘ja... jawèl... zitten’ en wilde niets weten van die vanzelfsprekendheid. Maar mijn hersens vonden geen woorden. Ze dachten: ‘Stil nou eens, dat wordt toch niet zómaar gezegd! Er zal iets moeten gebeuren. We zullen iets moeten
| |
| |
doen’. Maar nee, ik mocht alleen maar niet gaan zitten. En iedereen begreep dat, begreep alles. Zelfs Donga, mijn ezel die mee-verkocht was, begreep het allemaal. Hij liet zich twee houten balken op de rug binden en liep achter een vent aan met een scheur in z'n hemd en een vette stem, vol beloften van grapjes die nooit komen. Donga gaat met hem mee, en als hij nog naar me omkijkt flappen alleen z'n oren maar: ‘Zo gaat dat nou’. En ik begrijp maar niet waarom ik het niet begrijp. Als het dan werkelijk vanzelf spreekt...
We kregen lansen. In mijn ene hand de lans, in mijn andere hand de vette worst, en het brood onder m'n arm. Wat moet ik met een lans? Nou, steken natuurlijk. Er zal iemand aankomen, en die moet ik dan steken. Dat is dapper. Maar waar laat ik onderwijl mijn brood en mijn worst? Of moet ik die ergens neerleggen? En dan, steken? Hoe steken, waar steken? Zomaar in zijn buik? In zijn gezicht? Zal hij dan niet kwaad worden? De anderen begrijpen het weer allemaal. Ze zeggen tegen elkaar hoe ze het zullen doen, al heeft nog nooit iemand van hen het gedaan, of zien doen. Dat weten ze allemaal zo. En daarom zeg ik maar niks. Ik ben zeventien jaar, ik wil dapper zijn want dapper zijn is iets goeds, ik heb een lans, en ik zal dus iemand steken die daarvoor naar mij komt toelopen. Vooruit dan maar.
Daarna mochten we wat rondlopen, en ik kwam terecht bij een kapelletje van Artemis, bovenaan een helling. Er hing iemand over de balustrade en keek de avond in. Toen ik naast hem stond zag ik, waar hij eigenlijk naar keek. Over de rivier waren vuren, honderden vuren.
‘En daar is de vijand’, zei hij, en knikte met z'n hoofd in die richting.
Goeie God, wat een vijanden! Er waren minstens tweehonderd vuren aan, en als je luisterde, hoorde je wat een herrie het daarginds moest zijn.
Mijn vriend had een pot met olijven over zijn schouder hangen, en hij had een mes, en dat had ik niet. Daarom wilde hij ruilen: hij een stuk brood met worst, en ik het mes en olijven. We ruilden, en ik vroeg: ‘Wat is er nou eigenlijk gaande?’ Als je eten geruild hebt kun je tegen zo iemand wel wat dom zijn. Maar ik snapte er niets van.
Artaxerxes was van ons, en zijn broer Cyrus wou hem weg hebben en
| |
| |
kwam daarom nu aanzetten met tienduizend Grieken, die zwaarden hadden en schilden en die er gewoon maar op lossloegen. Die Grieken lagen dus daarginds bij die vuren, en die moest ik dan steken.
Vreemd, in mijn groep, daarstraks, had geen mens iets over schilden gezegd. Daar heb je het nou al! Toen moest mijn vriend weg, en liet me alleen om naar de Grieken te kijken of waar ik anders naar kijken wilde.
Het was schemerig in het kapelletje. Twee pekfakkels liepen op hun eind, ze flakkerden, zodat je nu eens niets en dan weer veel te veel tegelijk zag. En ik boog: ‘Saluut Artemis, saluut verhevene van de Maan. Hoor je de vijand, daarginds? Ik moet die mensen met m'n lans steken. Maar kan dat dan? Ik ken ze niet. Ze hebben me niets gedaan. Zou het niet kunnen dat ik, voordat het begint, eens praat met de vent met wie ik steken moet?
Iets van: “Man, laten wij tweeën nou toch wijzer zijn, en ons niet gek laten maken door die troep daar, maar gewoon allebei naar huis gaan.” Nee, dat kan niet natuurlijk. Er is gezegd dat we niet met de vijand mogen praten. En zo heb ik dus een lans, hier is hij, en ik moet steken. Weet jij, grote godin, hoe dat moet? Jij kunt je boog spannen, er een pijl opleggen en dan een hert neerschieten dat je niets heeft gedaan. Zomaar, zonder te waarschuwen. Of kun jij dat ook niet? Zijn dat maar praatjes? Vind jij het ook erg om zomaar een pijl in een beest te duwen? En doe je het alleen maar toch, omdat je toch eten moet? Maar een hert is nog geen Griek. Ik begrijp dat steken niet, Kun jij me iets zeggen, grote godin? Of kan dat nooit? Misschien voor deze keer...’
En toen flakkerden de toortsen. Artemis deed langzaam haar ogen dicht en haar lippen op elkaar, en ze schudde zachtjes van nee: ‘Het hoeft niet. 't Is maar gekheid. Doe het maar niet’. Toen was ze weer gewoon. Dat kapelletje was het begin van de wereld. Wierook, boeketten van jasmijnbloemen, en mooi rood en geel licht, om Artemis heen.
Nee, het hoefde niet, het was maar gekheid, voor ezels. ‘Je bent erg goed voor me, verheven godin, ik zal je nooit vergeten. Saluut, Artemis’.
In het dorp waren ook vuren aan. Heel Az dreunde van dappere
| |
| |
daden. Kerels met karren vol wijn reden rond en deelden uit, en iedereen ging tekeer. De vertrouwde drieëntwintig gezichten waren er nog en vertelden tegen de vent met het citroengezicht hoe ze de slag zouden winnen. Om ons heen was een geros en geraas van ezelwagens. Dure sinjeurs te paard doken op en verdwenen weer bij het licht van ons vuur. Links en rechts klonk gecommandeer tegen wezens met schoppen en touwen. Er werd een man voorbijgesleept met zijn armen op zijn rug gebonden, en zijn gezicht was wèg, helemaal weg.
De ene ploeg soldaten liep hier het donker in, de andere liep daar het donker in, en ik was zeventien jaar en ik zat op een steen.
Ik had nu een mes en kauwde worst en brood, en niemand zei me dat ik niet zitten mocht.
Een uur voor zonsopgang werd er op hoorns geblazen en op bekkens gerammeld. Heel Az werd stil, alsof het zou gaan nadenken. Maar harde kriskras-bevelen sneden het stille donker kapot en er was alleen maar doen. De man met het citroengezicht zei ons met hem mee te komen. Ik moest het één en ander horen over het stuk brood en het stuk worst dat ik onder mijn linkerarm droeg, maar al-met-al droeg ik mijn lans in mijn rechter, en daarom bleef het daarbij. Onze afdeling werd van de weg af het veld in gewezen. Daar, daarginds bij de beek moesten we gaan staan! Onderweg stootten we telkens op groepen mannen, die onder elkaar mompelden. Dan was er een stuk niets, en dan weer een groepje maar kleiner. Honderden werden tientallen. Soms bleken donkere vormen voor ons uit geen mannen, maar struiken of stenen. En 'n keer twee koeien bij elkaar, die niet begrepen wat al dat volk midden in de nacht op hun helling te maken had; één koe die wist wat ze wilde, één bange, die telkens precies de bewegingen van de andere naliep. Ze verdwenen tenslotte de heuvel op.
‘Mannen, wij zijn de uiterste linkervleugel!’ zei het citroengezicht. Ik was de uiterste man van de uiterste linkervleugel, vlak naast me spoot de beek omlaag in een diep ravijn. Er lagen een paar rotsblokken, waar lange paarse bloemstengels tegen groeiden. Er was veel puin en hier en daar stond een plukje gras. Eén boom, een wilg met
| |
| |
verwrongen takken, hing scheef over de beek heen. Wij waren met vierentwintig, en we hadden lansen, een eindje van ons vandaan stond weer een groepje, maar dan groter, en verder weer een en nog groter. Naarmate het lichter werd zag ik duidelijker dat het hele dal vol mensen stond. Aan weerskanten van de weg werd het een massa zo ontzaglijk als ik nooit bij elkaar gezien had. En dat stond als een dijk van mensen. Nee, het stond niet, het kolkte door elkaar. Er reden ruiters doorheen, er vormden zich één, twee, acht, twintig groepen met strijdwagens. Ja, daar bij de massa, daar werd het echt oorlog: vreemd, rumoerig en beweeglijk. Maar wij waren een bedaarde uiterste linkervleugel, en ik stond als alleruiterste vlak naast de razende beek met mijn brood, met mijn stuk worst en met mijn lans. Ik ben geen onmens, ik voelde wel de bezieling mee van de drieëntwintig anderen, die met ontzag praatten over hoe ons leger was. Dat waren wij: Artaxerxes. En Cyrus en de Grieken, dat waren wij niet. Het was een geweldige mensenketting die begon bij Artaxerxes. Ik was het laatste stukje Artaxerxes, die ik helemaal niet kende. Maar het weten achter mijn hersens zei bezwerend: ‘Je bent Syntyches maar, een jongen van zeventien, en je staat aan de rand van de beek.
Meer niet’.
Er werd gewezen. Met een schok staarden de hoofden van de anderen vooruit, strak, als van paarden die zien dat er iets gevaarlijks begint.
De vijand kwam de rivier over. Op de oever aan onze kant vormde zich een donkere muur, die links en rechts almaar aangroeide, maar op zijn plaats bleef staan, tot hij ineens klaar was: een zwarte rechte streep als een boze rimpel in het voorhoofd van een reus, waardoor je angstig vroeg: ‘Waarom toch zo boos? Wat heb ik dan gedaan?’
De muur verklaarde zich niet, maar ging schuiven. In de volle breedte, dwars door het landschap, traag, maar onweerhoudbaar. En niet eens zo traag. Ook ons leger werd zoiets als een muur, minder recht, minder donker, maar er werd toch geprobeerd zoveel mogelijk te lijken op de andere. Mijn verstand zag in, dat als deze twee muren tegen elkaar gingen drukken, al wat er tussen kwam vermalen zou
| |
| |
worden. Hier en daar schoten ruiters en gevechtswagens naar voren, maar ik zag niet wat ze deden: ik zag alleen de boze rimpel, die kwam... kwam... kwam... Ontzettend gebrul en gedreun: de muren raakten elkaar, duwden en wreven. Stukken huid, armen, hoofden en hele lichamen kwamen ertussen. De hardste muur, de donkere, verloor wat minder, maar toch gruwelijk veel. En overal sprong bloed uit.
Onze muur, die van Artaxerxes, was niet helemaal recht. De uiterste linkervleugel boog wat naar achteren, en de helling er naar toe was wat steiler. En zo kwam het dat de ketting werd doorgehakt.
Vier groepen van ons vandaan, waar er dus al heel wat stonden, zag ik ineens alleen de donkere muur nog maar. De lichte was vermalen.
Wat vodden op de grond was al wat er over was. En een stuk donkerte kwam de helling op, naar ons toe. ‘Jongens’, zei het citroengezicht, ‘nou gaat het erop. Blijf staan en steek ze door hun donder’. Ik legde mijn brood en worst op een steen, een offer, leek het wel, aan Artemis, die zo lief geknikt had dat het niet hoefde. De drieëntwintig anderen liepen omlaag, achternageschreeuwd en toen achternagelopen door het citroengezicht, en ze werden weggemalen. Maar ik was de uiterste schakel, mij was gezegd bij de beek te blijven staan. ‘Ben ik dapper?’ vroeg ik mezelf. Ik wist het niet. Ik wist alleen wat er gezegd was.
De Griek die op me toeliep had de kop van een monster, er was niets aan hem dat het weten achter mijn hersens kende. Het was niet echt, het was een maaksel van kwaadwilligheid. En ik perste naar mijn hersens: ‘Denk toch! Denk dat het maar een helm is. Een helm en een masker’. Hij kwam naar me toe, z'n zwaard losjes in z'n rechterhand, z'n schild half voor zich. Ik moest hem steken, maar ik wist niet hoe. Als bange fretten loerden mijn ogen zijn gezicht af en zochten zijn ogen. Ja, en die ogen waren echt. Mijn onderlip bibberde een beetje toen ik die echte ogen herkende, en mijn hersens werkten weer: ‘Als ik hem steek, vangt hij de lans in zijn schild op.
En wat doe ik dan? Hij hakt met z'n zwaard de lans in stukken en dan hakt hij mij in stukken, dwars door mijn hemd heen’. Mijn zeventienjarig gevoel zei me: ‘Hij is nou nog niet kwaad op me, hij is nog
| |
| |
alleen maar voorzichtig. Hij denkt alleen nog maar: Dat rotjong zal me toch niet steken met die lans van hem?! Laat ik hem laten zien dat ik wel zou willen steken om dapper te zijn, maar alleen maar niet weet hoe ik het doen moet’.
En terwijl het monster de laatste tien stappen zette bleef ik kijken naar de ogen, die echt waren en alleen maar voorzichtig.
Aarzelend hield ik de lans voor me uit, met de punt een beetje van hem vandaan. ‘Weg! Weg!’ zwaaide hij met z'n zwaard. ‘Gooi die lans weg, gooi weg jongen! Dat hoort zol’ Ik trok een stomverbaasd gezicht, haalde mijn schouders op en gooide de lans van hem en mij vandaan. Toen keek hij vlug opzij en naar achter, maar daar was niets, liet zijn zwaard zakken, riep wat klanken en wees met zijn schild: ‘Ga zitten. Ga nou zitten, jongen.’ Bij ons mocht je niet zitten, bij hem moest ik gaan zitten. En ik deed zoals hij wees. Hij bromde iets, dat het goed was denk ik, en sloeg toen ineens, met één klap van zijn zwaard, mijn lans middendoor, log en hoekig bewegend als een onnatuurlijk en onberekenbaar monster. Maar mijn verstand en mijn gevoel kregen allebei gelijk: hij sloeg me niet dood.
Op z'n gemak overzag hij de veldslag, merkte dat z'n kameraden verderop uitgevochten waren, en nam de helm van z'n hoofd.
Hij bleek een nogal klein, zweterig Griekje met een vrolijk rond gezicht, kort krulhaar, pientere oogjes en een zwart baardje. Zo paste hij bij de morgenlucht, bij de kromme wilg, bij de paarse bloemen, bij mij.
Hij was alleen maar een verrassing, geen onmogelijkheid, en echt wel iemand om de uiterste rechterschakel te zijn van het griekse leger. Hij zette z'n schild tegen een steen en ging er naast zitten. En tegen mij knikte hij iets van: ‘Ja-ja, 't is me het dagje wel!’
Ik pakte mijn worst en brood want ik had, nu ik dan niet werd doodgeslagen, honger. Ik stak hem een stuk worst en brood toe, kijkend wat hij zou doen als bij een vreemde hond. Hij maakte beleefd een verwonderd gebaar van: ‘Kijk-kijk, brood en worst. Lekker.
Aardig van je!’ Ja, hij was een vriendelijk man, veel vriendelijker dan het citroengezicht, en als er Meden of Perzen of wie dan ook gekomen waren om tegen hem te vechten, dan was ik naast hem gaan staan
| |
| |
met mijn kapotte lans en ik had met hem meegevochten. ‘Is dat geen verraad?’ vroegen mijn verbijsterde hersens aan de zwijgende Artemis. En ze zei: ‘Nee. Je moet dapper zijn Syntyches. Jij voert je eigen oorlog. Tegen dat alles daarginds. Tegen de monsters, en tegen de vanzelfsprekendheid die zulke monsters maakt. Vecht met je eigen wapens, en begrijp dat deze Griek je bondgenoot is’.
Uren lang zat ik die dag naast mijn bondgenoot in de zon, naast de bruisende beek, en om ons heen sjierpten de cicaden. Laat in de middag kwamen er Grieken uit het midden, en riepen naar mijn Griek. We moesten komen. Hij zette zijn helm op en werd weer monster, maar hij was niet meer onberekenbaar. Hij pakte zijn zwaard en zijn schild en wees: opstaan en mee! En toen ik stond kwam hij naar me toe, nam mijn mes af en gooide dat in de beek.
Zo werd ik krijgsgevangene, kwam terecht bij de generaal en werd slaaf in zijn huishouden. Helemaal in Athene. En als slaaf voer ik de oorlog van Artemis'.
|
|