| |
| |
| |
Frank Liedel
karekiet
voor Nic en Frans
Het is de schuld van dokter Cloos die de buik van Brakke betast en verklaart dat hij een verstopping heeft, waarschijnlijk veroorzaakt door een zittend leven. Brakke is nu veertig jaar. Hij heeft genoeg geld en een vrouw en helemaal geen kinderen. Hij is die morgen wakker geworden om zes uur door die pijn in zijn buik. Brakke heeft in de keuken een kop thee gezet. Hij heeft ze uitgedronken. Hij heeft gemeend dat de pijn wegtrok en is terug naar bed gegaan. Hij heeft de warmte gezocht van het lichaam van zijn vrouw, maar Minka lag op haar verkeerde zij: hij voelde geen warme ronding, maar er werden tegen zijn buik twee knieën opgebracht; ze raakten hem even en deden pijn en toen wist Brakke plots dat de kramp zou terugkomen. Hij werd niet gewaarschuwd; zij overviel hem. Een hand binnen in zijn lichaam met vijf vingerlingen van heet ijzer. Brakke schoof van de twee knieën weg en dat hij hun aanraking wou vermijden is veelbetekenend want zijn vrouw Minka heeft een overal heel zacht lichaam. ‘Neem wat Eau des Carmes op een klontje’, zei ze slaperig terwijl hij terug de trap afging, met zijn beide handen op de balustrade. Hij liep voorovergebogen de woonkamer door; hij wou zich vermannen en rechtte zijn romp. Maar de pijn werd zo hevig dat zij hem naar het aanrecht dreef waar hij zijn voorhoofd op het metalen verlekbord liet rusten. Hij dacht: die installatie voor de vaat heeft mij een halve wedde gekost. Minka spiedt in de huizen van haar vriendinnen; zij meet alles met haar ogen en begint dan te jagen op een groter exemplaar. Dit is een gigantisch exemplaar van installatie voor de vaat. Maar morgen bestaat er een gigantischer, en dan? Hoe is het in godsnaam mogelijk?, dacht en kreunde Brakke, maar toen was de pijn zo hevig dat in zijn geest de bestemming vaag werd. Was het de pijn, was het de anonieme tweede?, die hem altijd vergezelde en tegen wie hij kon zeuren, vloeken, morren, als er in zijn leven iets mis ging en dat betekende dat
er in het leven van Minka een nieuwe knobo verschenen was. En op de morgen van de pijn van Brakke was er inderdaad een nieuwe, maar de gedraging van Minka werd veel minder beïnvloed door zijn aanwezigheid omdat Brakke zo hevig leed. Daarom kneep zij de knobo even kleiner en zette hem op de tafel met de theemuts erover. Zij was namelijk door het steunen van Brakke naar beneden gekomen en staarde nu haar man verbaasd aan. Zij had vijfduizend dagen met hem of
| |
| |
naast hem geleefd en het was voor het eerst dat zij Brakke hoorde kreunen. Zij was verontrust en geïntrigeerd. Brakke en ziek, noord en zuid, kat en vis. Zij stond tegen het dressoir geleund, haar blote voeten een weinig vooruit zodat het spinrag van het nylon nachthemd tegen haar dijen aanlag en ze duidelijk aftekende. Maar de anders zo wakkere Brakke zag niets. De gedachte aan de gigantische vaatinstallatie was de laatste geweest uit het bereik waarin andere mensen en dingen bewogen. Nu was Brakke alleen met zijn pijn, en van al de andere wezens en voorwerpen amper genoeg bewustzijn om er niet tegenaan te lopen: Minka, de crapaud bij het raam, de stoelen. Nu probeerde Brakke alle fauteuils. Na de vierde ging hij vóór de vijfde zitten, op zijn knieën, en schoof zijn hoofd naar voor tot tegen de rugleuning, met zijn neus in het muffe trijp. Hij moest niezen; het snokte in zijn buik en even schreeuwde Brakke en haalde dan schrapend adem. Minka liep naar de telefoon en dokter Cloos zei dat hij dadelijk zou komen. En terwijl Cloos zijn kleren aantrok, moest Brakke braken.
Hij zat op zijn knieën in de retirade en staarde verdwaasd in de hagelwitte kuip. Minka stond naast hem met haar hand op de knop van de spoelinrichting. Hij voelde het water op zijn gezicht spatten. Het deed hem goed en Cloos belde.
Hij was de dokter van de hele familie. Er was geen kind geen man of vrouw, of Cloos had in hun keel gekeken, met zijn korte vingers kuiltjes geduwd in hun buik. Maar de keel van Brakke kende Cloos niet, zijn buik evenmin. Hij luisterde aandachtig en zei dan: ‘even kijken’. Hij legde zijn hand op het zachte haar dat in een strook ter breedte van een hand op de buik van Brakke groeide, zich naar boven toe vertakte en dan uitliep over de borstspieren. Cloos betastte de buik en wist dadelijk dat deze patiënt niet tot de clan van Charlofar behoorde.
Hij had een gespierd lichaam. En ook de ziel was verschillend.
Hier lag een man die ziekzijn vernederend vond. Cloos zei nooit veel; elk nieuw jaar in zijn lange praktijk had hem spaarzamer met woorden gemaakt. Zijn voorschriften waren zijn beste zinnen. Maar tegen die nieuwe ongewone patiënt zei Cloos: ‘het is, waarschijnlijk, een geval van acute verstopping. U zou er goed aan doen wat meer te lopen’.
Brakke voelde dat het niet zo maar een raad was.
Lopen. Hij grinnikte dwars door de pijn. Een goedkope remedie.
| |
| |
Minka zei: ‘mijn man is directeur bij Sunbeam; hij zit te veel; hij moet de auto gebruiken voor de zaak’.
Brakke kon opnieuw denken, nu de pijn langzaam afnam en hij dacht: ik ben de boekhouder bij Sunbeam maar Minka noemt mij directeur; twee vriendinnen van haar zijn ook met een directeur getrouwd. Zij noemt mij directeur maar ik ben de boekhouder. Mijn schoonvader heeft me die betrekking bezorgd, mij, dat wil zeggen de man van zijn dochter Minka. Hij dacht nogmaals, omdat het hem pijn deed: ik heet directeur, maar ik ben de boekhouder.
Op die maandag was hij noch het ene noch het andere. Hij was gewoon een zieke, die rustte op de sofa en braaf zijn tabletjes doorspoelde met veel lindethee.
Natuurlijk had Minka haar vader verwittigd. Vóór bedtijd liep hij nog even aan. Hij was een zware man met een te klein hoofd. Brakke noemde hem Charlofar, in gedachten. Het was het telegramadres van zijn firma. Die naam klonk zakelijk. Hij was met een stuk ijs geschreven.
Nu zette Charlofar de pin van zijn paraplu behoedzaam naast de boekkarah en keek op zijn schoonzoon neer. ‘Lopen’, zei Charlofar minachtend, ‘de directeur van Sunbeam lopen; mooie publiciteit voor de zaak is dat wel. Doe wat oefeningen, man, steek je voeten onder de kast en dan ruglig en opzitten, ruglig en opzitten; dat is het ideaal, man, dat is beter dan de raad van Cloos. Hij wordt oud, die dokter; ik heb hem nog weten ronddarren op een fiets en nadien in een fiatje zonder spatborden. Voeten onder de kast, ruglig en opzitten en als je dat volhoudt heb je geen buikpijn meer. Een man als Cloos houdt natuurlijk geen rekening met de positie van een man. De directeur van Sunbeam moet rijden, met een sunbeam natuurlijk. Mijn werkster wordt wel met de auto gebracht en gehaald.’
Brakke lag laag op de sofa. De pijn beet hem nog genoeg dat hij kribbig zou zijn; ze beet hem niet hard genoeg om zijn woorden tam te maken. Hij werkte aan een stekelige repliek, maar Minka voorkwam ze: ‘Vader’, zei Minka, ‘Brakke gaat lopen’.
‘Toch niet iedere dag!’, wou Charlofar weten die er uitzag alsof zijn eigen hond hem had gebeten.
En viermaal per week liet Brakke de sunbeam thuis.
| |
| |
En dat hij moet lopen vindt Brakke helemaal niet jammer want nu kan hij 's middags niet naar huis, wat een voordeel is als je bedenkt dat Minka de knobo op tafel heeft gezet met de kennelijke bedoeling hem niet op te bergen. Maar ditmaal zal Brakke zijn been stijf houden.
Hij zegt nadrukkelijk dat het huis dat ze bewonen het erfgoed van zijn ouders is. ‘Elke plank, Minka, heeft mijn vader gezaagd en geschaafd; elke dakpan heeft hij in zijn handen genomen.’
‘Dat laatste geloof ik’, antwoordt Minka schamper.
‘Ja’, zegt Brakke, ‘ja, hij was een aannemertje van niets; zeg het maar dat hij met één handlanger zijn enige handkar over de tramrails voortduwde, maar hij was mijn vader en dit is zijn huis en ik zal erin blijven wonen tot het onder mijn voeten wegzakt, maar dat kan lang duren want voor zijn eigen huis zal hij metselspecie hebben gebruikt van de beste samenstelling; wat ik van de andere huizen die hij optrok niet zou durven getuigen. Maar van dit huis wel; het is een rots.’
‘Ja’, zegt Minka, ‘een rotshol voor een troglodiet’.
Zij heeft Latijn-Grieks gedaan tot in de derde.
Na dat gesprek wordt de knobo veel groter. Hij vult het huis, alle kamers, vooral de slaapkamer: hij deelt het bed in twee. En met de knobo in huis blijft Brakke liever buiten.
De eerste vier dagen luncht hij op kantoor. Maar de chef-technicus Ramael komt voor de gezelligheid bij hem zitten. Ramael is de Grote Tovenaar van Sunbeam. Hij draagt net als de andere mecaniciens een groene overall, maar de zijne is smetteloos. Ramael legt zijn hand op de motorkap en verklaart dan geestdriftig wat er aan de motor hapert.
Voor verkoudheden is zijn therapie te edel; hij is de specialist van de mysterieuze virussen. Diagnose door handopleggen. Een genie wat motoren betreft, is de man een blinde en een dove in zijn omgang met mensen.
Hij luncht met Brakke. Hij begraaft hem onder beschouwingen over maximale zuigersnelheden, compressie-verhoudingen, maximumkoppels en radioactieve spoorlaters. Brakke eet geleidelijk vlugger; de laatste twee broodjes offert hij op, hij wikkelt ze weer in de servetjes en laat Ramael alleen met de stille typiste. Hij loopt tot in de toonzaal en blijft staan met de koplamp van een sunbeam Flash tegen zijn zitvlak.
| |
| |
Vóór hem ligt de straat, dan een veld vol distels en de helling van de Wezelberg. De straat zit vol schietspoelen, maar het distelveld is rust. ‘Morgen’, denkt Brakke, ‘als het niet regent, ga ik op de Wezelberg lunchen’.
Omdat hij weet dat Minka en de knobo op hem wachten neemt hij het kasboek geheel onnodig mee naar huis. Er staat een koude schotel op hem te wachten, maar Brakke is als de kippen: als hij alleen is eet hij minder. Het kasboek laat hij op het dressoir liggen. Brakke denkt: als een huis leeg is dan zie je de muren. Hij laat zijn blikken door de kamer dwalen. Oorspronkelijk waren er twee, maar door een knobo is een muur verdwenen. Vader Brakke heeft in tweemaal een betonbalk gegoten, de muur uitgeslagen en dan het beton bekleed met eikehout. Mijn vader hield van haar, denkt Brakke, mijn vader was een dwaas. Hij naderde de betonbalk. De planken zijn zo zorgvuldig blind vernageld dat je zou zweren dat het een massieve balk is. ‘Mijn vader was een uitstekend vakman’, zegt Brakke. Hij staat nu onder de groene glazen bol die in een geteerd netje aan de balk hangt. Brakke blikt omhoog en probeert een aantal monsterachtig vervormde voorwerpen te herkennen die de bol weerspiegelt. Het schaalmodel van de sunbeam op de kast is een hoefijzersalamander met witte ogen.
Brakke blijft de bol bekijken en nu ziet hij een kleine stad met een kerktoren op een helling veraf. Hij loopt over een strand vol keien tussen de open vissersboten. Brakke klimt op een hoge rots en beneden hem op de zee bewegen de kayaks als witte lucifers op een plas. De ogen van Brakke laten de groene bol los. Brakke prevelt: ‘Etretat’.
Als je aan Charlofar vraagt: waar komt die bol vandaan? dan antwoordt hij natuurlijk: van Amsterdam, mijn schoonzoon heeft die meegebracht.
En als je diezelfde vraag aan Minka stelt, dan zal zij antwoorden: Amsterdam.
Maar als Brakke in de groene bol kijkt, waar vaag een verdikking te bespeuren valt met de hoofdletter B die natuurlijk de eerste letter kan zijn van Broek-in-Waterland maar ook van Brest, dan ziet hij de steile rotsen en het keienstrand en een soort geluk dringt in zijn ogen.
Op de avond dat Minka nogmaals haar hart is gaan uitstorten bij Charlofar, dat ze samen naar het restaurant Portofino gaan om het lievelingsgerecht van Minka te eten: osso bucco; om met z'n beidjes een
| |
| |
fles chianti leeg te drinken, om de krant te vragen en een film te zoeken, op die avond komt Minka natuurlijk laat thuis. Brakke heeft geen technische knobbel, maar hij weet dat het Charlofar is die hun Minka thuis brengt, want het zoemen van zijn eigen wagen kent hij en zijn schoonvader rijdt eveneens met een sunbeam.
Brakke krijgt tijd genoeg om zijn boek op zijn knie te laten zakken en te doen alsof hij slaapt. Minka steekt de deur open en bekijkt haar man.
Zij heeft een ondeugende prent gezien en twee glazen chianti teveel gedronken. Het is jammer dat Brakke doet alsof hij slaapt want Minka heeft een overal heel zacht lichaam. Zij laat haar schoenen beneden aan de trap staan en danst neuriënd naar boven. Opdat Brakke zou horen dat ze thuis is. Ze ontkleedt zich en met haar arm vóór haar borsten, tuurt ze door het horretje. Zij gaat op haar rug liggen en laat dan alleen het laken, want het is warm buiten en binnen, op haar lichaam dalen. Het raakt haar bijna gelijktijdig overal aan en ze rilt even.
In dat grote bed voor twee mensen en in dat voor twee mensen brede bed ligt de vrouw Minka naakt onder een laken. Zij is volle zes jaar jonger dan Brakke. Zij heeft kleine sierlijke voeten; zij draagt haar borsten, die niet zwaar zijn, hoog. De vrouw Minka heeft grijze ogen, die niets hebben om op te vallen en haar neus behoort tot de slechte soort: iets te lang, iets te scherp, valt hij op. Met de trefzekerheid van de vrouw die zichzelf wil verheffen door een rivale te kritiseren, hebben alle vriendinnen gezegd: ‘Minka heeft geen mooie neus’, en met het instinct van de man die naar benen kijkt omdat hij er het lichaam uit afleest, hebben alle vrienden gezegd: ‘zij heeft een goed figuur’.
Misschien weet alleen Brakke dat haar dijen nu iets te zwaar zijn. En het is heel zeker dat uitsluitend Brakke weet dat haar huid haar geheim is. Zij is volmaakt. Zelfs in de periode van de raad van Cloos, terwijl zijn laatste waardering wordt aangetast en zijn genegenheid uitgerafeld door de knobo's, kan Brakke de slaaf van zijn ogen worden en in de ban komen van dat vrouwenlichaam met de blanke matte huid, waarin ogen geen poriën kunnen vinden. Als ze dicht genoeg naderen om die te bespeuren dan zijn ze ook te nabij om iets anders dan verrukking op te wekken. Brakke draagt dat besef niet in zich als een vreugde. Wel als een schaamte, wel als een pijn. Brakke voert het met zich mee als een vis een angel in het kraakbeen van zijn bek.
| |
| |
Voor Brakke is het nu moeilijk met al zijn aandacht bij het boek te blijven alhoewel het een boeiende Maigret is. Minka loopt tussen de personages; zij ontkleedt zich; zij schuift tussen de lakens. Brakke zucht onbewust, maar dan krijgt zijn gezicht de bittere trek die het sinds een jaar heeft aangewend. Hij legt zijn voeten op de salontafel en schuift comfortabel onderuit in de zetel. Tussen Brakke en de overal heel zachte naakte vrouw boven staat de troglodiet die zij zo minachtend in het leven heeft geroepen. Brakke is dat woord gaan opzoeken in de Quillet. Brakke heeft geen Latijn-Grieks gedaan tot in de derde.
‘Holbewoner’, zegt Brakke terwijl hij boven zich de deur van de kamer hoort piepen. ‘Holbewoner’, en Brakke hoort Minka op blote voeten over het linoleum trippelen. Hij gebruikt dat woord om zijn verzet te te stijven. En Minka valt in slaap.
Maar het mannetje is sterk in de man Brakke. De kamer boven is stil geworden. Maar de slapende vrouw Minka roept de man, verschanst achter het boek en de troglodiet. Brakke staat recht en geeuwt; hij omvat zijn linkerpols achter zijn rug en rekt zich, welft zijn borst, ademt zwaar uit. Brakke is op weg naar de vrouw boven. In het zwakke licht van alleen de gang is de groene bol zwart maar hij glanst.
Brakke haakt het netje voorzichtig van de spijker. Hij houdt het hoog in zijn hand en laat de bol van Brest kringen beschrijven. Brakke prevelt: ‘Etretat’. Hij ziet het keienstrand en het dorp geflankeerd door de steile rotsen. Hij weet opnieuw wat voor de vrouw naast hem hun vier dagen intimiteit betekenen: geluk. En wat ze hadden kunnen betekenen: verlies van haar hele bezit, van de geborgenheid tot en met de chinchilla. Met een echtgenoot die amper nog haar man is, die ze niet zou raken in zijn hart maar wel in zijn eergevoel; een man, die waakzaam blijft alle uren van de dag om met het wetboek in zijn andere hand toe te slaan en van de rijke echtgenote een arme vrouw te maken. Drie generaties fatsoenlijke familieleden staan in Brakke op. Zij schreeuwen ‘lichtekooi’ en ‘hoerenbok’ en Brakke spuwt vóór hun voeten en lacht en roept dat hij trots is op Etretat.
Dat was ik allemaal waard voor haar: een flat met acht kamers, een diamant van vier karaat, blauwwit, loepzuiver; het bal van de burgemeester, de nieuwjaarswensen van de adjunct-kabinetschef, een sunbeam Flash, diners bij kaarslicht in ‘La Rade’... Ze kon het
| |
| |
allemaal verliezen en ze kwam, voor mij, voor Brakke, een boekhouder met grijze slapen.
Met de groene bol in zijn handen gaat Brakke terug naar de zetel, terug naar Etretat. Na een uur gaat hij naast Minka liggen. Instinctief drukt hij zijn voetzool tegen de kuit van zijn vrouw, maar het lichaam dat hij zoekt, slaapt.
De volgende middag ontsnapt Brakke op het nippertje aan de chef-technicus die komt opzetten met een lunchpakket en een koplading motorweetjes. Brakke spurt de show-room in en stelt zich verdekt op achter de flank van een sunbeam Pimp. De argeloze treiteraar hoort hij iets aan de typiste vragen. Maar zij kan evenmin weten dat Brakke in gebogen houding achter de pimp staat want toen Brakke zo plots zijn jongensbenen weervond, waste het stille kind haar kop en schoteltje af in wat ze de kombuis noemen.
Als Brakke de kust veilig acht, verlaat hij zijn schuilplaats. Buiten is er geen zon, maar de wolken zijn dun en doen pijn aan zijn ogen door het felle licht dat erboven gloeit. Brakke steekt de straat over, met in zijn ene hand een lunchpakket, in zijn andere een schweppes. Hij waadt door de distels en beklimt de helling van de Wezelberg. Nu staat Brakke op de kam in het mulle zand. Hij daalt af naar een groene landtong tussen twee rietkragen. Hier, hoog genoeg om over het water te kunnen uitkijken, rolt hij een zeiltje open dat elke sunbeam Flash of Pimp op zijn maiden-trip meekrijgt om bevuiling door werkbroeken te voorkomen. Brakke gaat erop zitten met zijn lunchpakket en zijn schweppes tussen zijn gespreide benen.
Over de vestinggracht is stilte die uitvloeit over het Wilrijkse plein; de rietkragen beven: op elke pluim daalt een glazen kolibri. Tussen Brakke en het rumoer op straat ligt een wal van honderd meter aarde. Er is geen wind en in het nest van de rietkragen wordt de lucht warm. Dat gebeurt allemaal op zeventien april negentienhonderd achtenvijftig.
Brakke eet een broodje met ham, een broodje met leverpastei, een broodje met kip en curry, een broodje met ossetong. Hij snijdt met het reclamemes van Sunbeam (With Sunbeam Life Beams on You) een rietstengel af en dan een stuk tussen twee knopen, met dat echte rietje zuigt hij de schweppes op in zijn mond.
| |
| |
Brakke eet nu een broodje met de speciale jam van tante Eva, die hoofdpijn voorkomt en pukkels en verstopping.
Brakke schuift zijn lunchdoos onder het zeiltje en gaat op zijn rug liggen met zijn hoofd op de doos. Brakke denkt: Etretat. Op 17 april 1958 loopt Brakke vier minuten ver, van de sunbeams Pimp en Flash tot aan een vestinggracht vol wier en slijkvissen; hij eet banaal vier broodjes en drinkt schweppes en gaat dan op zijn rug liggen en zegt:
‘Etretat’. Gewoner kan het niet: een boekhouder met grijze slapen die wat stilte zoekt en op een herinnering sabbelt. Die zeventiende april is de belangrijkste dag uit zijn mannenleven. Brakke heeft natuurlijk altijd herinneringen gehad, maar vandaag ervaart hij ze voor het eerst als een onvervreemdbaar bezit.
Brakke blijft rustig liggen tot hij de klok hoort waarmee de mecaniciens van de ping-pongtafels naar de nokkenassen worden geroepen, naar de smeernippels en de delco's. Hij neemt zijn lunchtrommel in zijn ene hand, in zijn rechter de lege schweppesfles en staat vijf tellen te weifelen: weggooien of meenemen. De kleine fles beschrijft een halve cirkel en plonst met de hiel in het water. Dan klimt Brakke naar de kam en daalt naar Sunbeam.
Ramael zet een paar verwonderde ogen op.
‘Ik heb u gezocht, Brakke.’
‘Ik had een afspraak.’
Ramael geeft een staaltje van zijn onhandigheid ten beste: ‘Met wie?’
‘Och, met een karekiet.’
‘O zo’, zegt Ramael.
Dat antwoord van de boekhouder bezorgt Ramael een denkrimpel en levert Brakke een naam op voor zijn lunchen in het nest van de rietkragen. In de komende weken zal hij iedere werkdag uit het raam kijken en denken: er zit regen in de lucht, vandaag karekiet ik niet, of: blauwe lucht, jongens, we karekieten. En hij heeft geluk met het weer.
De tweede helft van april en tot de twaalfde mei karekiet Brakke bijna dagelijks. Hij is veertig jaar en hij heeft genoeg geld en een vrouw en helemaal geen kinderen en nog weet Brakke niet wat er met hem gebeurd is tot hij op zekere dag met Charlofar en Minka naar een voorbezichtiging moet. Hij heeft dat vroeger, steeds in het
| |
| |
gezelschap van Minka en Charlofar, nog gedaan. Brakke heeft zich altijd verveeld, behalve als in de rij van doeken die hem koud lieten, plots een schilderij hem magnetiseerde met een boot, een staketsel, een vluchthaventje met sloepen op hun boord in het slib.
De inleiders heeft Brakke systematisch ingedeeld. Er zijn goochelaars met de begrippen ‘picturale waarde’ en ‘koloriet’; liefhebbers van tintelende luchten en doorzinderde wolken; er zijn de diepzinnige gravers naar wankele interpretaties.
Nu staat Brakke in de Kunstgalerij naast Minka en Charlofar. Een bescheiden jonge man neemt zijn plaats in achter het gestoelte. Na een dozijn zinnen weet Brakke dat hij een liefhebber van tintelende luchten en doorzinderende wolken vóór zich heeft en hij begint te grinniken.
Hij staat op de rand van de vrij talrijke groep; hij deinst tot aan de muur met jute bespannen en begint, van uit zijn ooghoeken, om het niet te bont te maken, een schilderij te bekijken.
En Brakke krijgt een schok: hij heeft oog gekregen voor tintelende luchten en doorzinderde wolken. De woorden van de bescheiden jonge man krijgen zin. In het rietnest heeft Brakke schildersogen gekregen.
‘Wel verduiveld’, zegt Brakke banaal. Hij weet nog steeds niet dat hij zich in het rietnest van de mensen heeft verwijderd en dichter bij de dingen is gekomen. De wereld is voller geworden. Voor hem tellen de stoel nog, de tafel en het bed, de huid van zijn vrouw, haar borsten die alleen maar sieraad zijn, haar buik die nooit zal welven. Maar Brakke ziet nu ook de huid van het water, de warme witte kei aan zijn voet, de gewone vogel die vink roept; de jonge snoek, hangend als een lemmet, roerloos in de gracht. Brakke is als een bijziende met zijn eerste bril: de sterren worden schitterende duizendhoeken, zij blijven niet langer woorden.
De woorden van Charlofar blijven natuurlijk woorden als de bescheiden jonge man zijn knappe inleiding beëindigd heeft en Minka zegt dat ze een doek van de exposerende schilder wil. Dat zij aan de ik wil een ander huis-knobo een kleinere toevoegt, verbaast Brakke.
Hij antwoordt kort: ‘Wij hebben geen geld voor een doek’. ‘Ze had het beter kunnen treffen’, zegt Charlofar venijnig en de wenkbrauwen van Minka gaan de hoogte in want ze verwacht heibel.
Maar Brakke reageert niet. Hij berust nu in zijn onmacht om zijn
| |
| |
verhouding met die twee mensen op te klaren. Op de camping te Illertissen is een langwerpige visvijver. De forellen zwemmen er bij honderden en als de zon in het water schijnt verdubbelt zij hun aantal door schaduwen. Schijnbaar dartelen de forellen dooreen, maar wie wel toekijkt ziet drie grootten die zich nooit vermengen; wie wel toekijkt vindt drie vakken gescheiden door een geperforeerde glazen plaat.
Soms hangen twee vissen, de ene wat nader bij de pan dan de andere, bek aan bek. Bek aan bek, maar tussen de bekken is vier millimeter glas. Bek aan bek leeft hij met Minka en Charlofar schijnbaar in dezelfde wereld, maar tussen hen en zichzelf ziet hij nu de kristallijnen plaat.
Zijn leven wordt rustiger. Hij valt niet meer aan. Hij graaft zich in.
Van zijn mes maakt hij een schildje: zes maliën. Wie hem treft hoort niet de klank van metaal, maar een smak op rubber. Brakke denkt dat hij wijs wordt. Hij wordt wijs en minder jong.
Minka wil de knobo niet opgeven. Terwijl Brakke bij Sunbeam aan zijn werk is, laat zij het huis schatten. Zij schrijft het bedrag met een rode bamboestift op een blad en legt het 's avonds onder de neus van Brakke. Hij zegt: ‘Ik heb altijd gedacht dat het zoveel waard was. Wat het waard is voor een ander is het waard voor mij’.
Die avond zwijgen ze. Ze gaan stom naar bed. Brakke legt zijn hand op de dij van zijn vrouw. Zij onttrekt zich aan die aanraking door hem haar rug toe te keren. De oude Brakke zou hebben aangedrongen.
Hij zou het verrukkelijke spel gespeeld hebben van de geveinsd toevallige aanrakingen waarbij de partner subtiele twijfels behoudt aan die opzettelijkheid van achteloos afglijdende handen, van een knie die een nest zoekt tussen twee even achteloos wijkende dijen. Maar de nieuwe Brakke van Etretat en de karekiet verzaakt het spelletje. Naast de ronding, die de hand wou strelen, blijft ze onbeweeglijk. Ze slapen in, beiden onvoldaan; met in haar een gevoel van verbazing, in hem een soort bittere trots.
Minka is volle zes jaar jonger dan Brakke. Zij heeft herinneringen aan zijn ogen terwijl ze haar lichaam zagen. De houding van Brakke kan haar verbazen maar nog niet verontrusten. ‘Morgen, denkt ze, morgen kapituleert hij’. En de volgende dag 's avonds laat liggen ze naast elkaar in het voor twee mensen brede bed. Zijn hand op haar dij
| |
| |
betekent een verzoek. Zij duwt die hand resoluut weg en wacht gespannen op een nieuwe poging. Na een kwartier weet ze dat Brakke slaapt. Een hele week lang bouwt de karekieter uit herinneringen zijn verweer op. Minka wordt onrustig. Zij heeft altijd kunnen voorzien hoe Brakke zou reageren, maar de reacties van de nieuwe man, geladen met twee geheimen, blijven voor dezelfde Minka onberekenbaar.
Zij begint andere middelen te gebruiken. Zij zet het huis van wijlen de aannemer Brakke, die zijn enige handkar met zijn enige handlanger over de tramrails voortduwde, zij zet dat huis vol bevervallen. Het is mei en warm en welke jonge vrouw draagt veel kleren binnenshuis als ze buiten in een jurk kan lopen? Maar Brakke blijft op zijn hoede. Hij weet wat de knobo hem aan hartpijn zou kosten. Minka tramt naar lingerie Lizzy aan de Meirbrug en brengt een pakje thuis. Wat gewicht betreft kan er vlierpit inzitten of twee balsavleugels voor een zweefvliegtuigje.
Minka heeft een babydoll gekocht. En welke jonge vrouw, die onder twee dekens slaapt, draagt van een babydoll de twee stuks? De hand op haar dij vindt huid onder huid, maar weggeduwd, blijft ze star.
Een andere beverval is de badkamer. Kom de zeep eens brengen.
Geef me eens een handdoek uit het kastje. Brakke, ik kan de Vaillant weer niet afstellen. Brakke, 't is te koud; Brakke, 't is te warm.
Breng mijn peignoir eens.
En hij brengt de grote handdoek en de kleine handdoek, de peignoir en de baby-doll. Hij bezorgt Minka zeep, warm of koud water, een droge rug. Maar tussen haar borst en zijn ogen glanst de glazen bol van Brest.
De zevende nacht herhalen ze nogmaals de handelingen die geleidelijk tot een ritueel worden. De kamer is donker. Minka en Brakke liggen op hun rug. Ze bewegen niet en ze zwijgen. Na een poosje legt hij zijn hand op haar buik. Zij duwt die hand weg van haar lichaam, verder dan nodig is. Brakke wentelt zich op zijn slaapkant en beweegt niet meer. Van Minka komt een krampachtige snik; zij schiet recht op haar knieën en trommelt met haar gebalde vuistjes op zijn hoofd, zijn schouders en zijn nek.
Brakke is een struise veertiger. Hij heeft zware schouders dank zij roeien tot zijn twintigste jaar. Zijn armen en handen konden van een smid zijn. Als hij nu hard toeslaat breekt hij iets in het weke lichaam
| |
| |
van zijn vrouw Minka. Als hij beheerst een paar klappen geeft zal Minka veel pijn hebben. Voor het eerste heeft Brakke teveel beheersing; voor het tweede te weinig genegenheid. Hij vergenoegt er zich mee weg te rollen buiten het bereik van haar vuisten. Met één hand trekt hij een deken van het bed, grijpt met zijn andere een hoofdkussen en loopt de trap af. In het schuurtje in de tuin zoekt hij de dunlopillo, een matras die ze vroeger in hun caravan gebruikten.
De volgende morgen wordt Brakke vroeg wakker. Hij ligt op zijn rug en kijkt om zich heen. Dit is de kamer die we in de eerste jaren van ons huwelijk de kinderkamer noemden. Nadien vonden we die naam wat gek klinken. We begonnen ‘logeerkamer’ te zeggen. Maar veel logé's hadden we niet. Nu zeggen we ‘rommelkamer’ en dat is een gepaste naam want rommel hebben we in overvloed. Hij had 's nachts moeite gehad om een wak te maken in een verbijsterende collectie strandstoelen, kampeertafels; keukenmeubels, parasols, opgerolde karpetten en kisten ingeblikt vlees, gehamsterd door Charlofar bij het uitbreken van het Korea-conflict.
Tot zijn verwondering treft hij Minka reeds in de badkamer aan.
‘Goed geslapen?’, vraagt ze schamper. ‘Als een karakiet’, zegt Brakke. Hij begint van dat woord te houden. Op de meeste mensen maakt het zo'n raadselachtige indruk. Maar Minka reageert er niet op. ‘Ik heb gerookte zalm voor je lunchpakket’, zegt ze gewoon.
Brakke werkt, karekiet en komt naar huis. De rook van Charlofar hangt nog in de woonkamer, maar Minka rept met geen woord van zijn bezoek. Om acht uur komen vrienden haar halen voor een toneelvoorstelling in het Kunstverbond. ‘Gaan we slapen?’, stelt ze voor als ze vroeger dan verwacht is teruggekomen. Ze liggen even roerloos.
Hij legt zijn hand op haar knie. Haar lichaam schuift naar hem toe. Zij draagt van de babydoll één stuk. Er is geen wrok in hem. Brakke is een volwassen man. Overal een man keert hij zich naar Minka. Geheel een vrouw glijdt ze hem tegemoet.
Charlofar zegt nijdig dat Minka het pleit verliest. Hij ziet hoe zij haar man menselijk behandelt en voelt zich ontgoocheld. Is dat een passende houding voor een knappe jonge vrouw die alleen maar van hem
| |
| |
verlangt dat hij zijn ouderskrot zou verkopen omdat er in de tuinen van de buurt teveel werkbroeken over de waslijn hangen en die bij een dove evenveel gehoor zou vinden? Een lesje leren moest ze hem; hem laten dansen als een hongerige beer. Niet praten, niet koken en chambre à part, één hoofdkussen op het bed, de sleutel om in het slot en langs binnen op de deur.
Minka hoort haar vader aan en voor het eerst ontstellen zijn woorden haar. Hij heeft geen hekel aan Brakke; hij heeft een hekel aan de man die bij haar slaapt. Voor haar vader, al vijftien jaar zonder vrouw, is de aangebeden dochter een godin en elke man op zijn best een slaaf niet waardig om het stof van haar voeten te likken. Tegenstand is opstand, weigering verwatenheid. Kielhalen moesten ze hem, zijn rug vol bloed van de zweep, in een zee vol haaien.
‘Brakke gaat lopen’, heeft ze vroeger op besliste toon gezegd en die vindt ze weer om te besluiten: ‘Als hij zo aan dat huis gehecht is, dan maar niet’.
Charlofar denkt dat zij het pleit verliest. Eigenlijk zijn zij hun pleit aan het winnen. De vrouw, die weigerde haar man tot vader te maken, de man wie de moed ontbrak tegen haar zin zijn vrouw tot moeder te slapen, die echtelieden staan op het punt te worden wat ze nog nooit één dag geweest zijn: vrienden. De man die zwichtte voor haar knobo's, die ze tienmaal heeft laten betalen voor wat als gift edel en als koopsom verachtelijk is, die man heeft haar getrotseerd. Ze heeft een poedel gesard en een wolfshond heeft geblekt. Het dubbele geschenk van Etretat kent zij niet: hartstocht in de partner, waardigheid in hemzelf. Minka begint haar man te waarderen in de weken dat zijn ontvoogding van haar zich dreigt te voltrekken. Uitsluitend Minka kan hun samenleven redden.
Moet op dit ogenblik, zeg het nu zelf, moet Foquet van de recherche, met zwarte jas en zwarte schoenen en kousen, afdalen naar het groene schiereiland waar Brakke ligt te karekieten?
Dat nonchalant op Brakke toelopen van de schrandere Foquet gebeurt natuurlijk niet op initiatief van de rechercheur maar op verzoek van
| |
| |
een verveelde commissaris. Iedereen mag vergeten wat er met dat verpleegstertje gebeurd is vorig jaar in augustus. Maar de commissaris moet een taaier geheugen hebben. Zelfs voor wat er met het verpleegstertje gebeurd is dat zo vaak in haar vierdehands sunbeam zat, nu eens met een nogeenjaarendandokter, dan weer met een reedseenjaardokter, soms met de uitverkoren assistent van de grote tovenaar Ramael, een jongen, die ze zal leren, de diagnose door handopleggen; ja, en ook met de stoker van de centrale verwarming van het St. Johannesziekenhuis, die fluitend haar carter liet leeglopen en het weer vulde met drie blikken esso extra, weer fluitend en alles gratis. Hij was de jongste van al de jonge mannen die door de commissaris in 't verhoor werden genomen. ‘Ik moest mijn persoonsbewijs wel eens laten zien’, had hij aan de commissaris verteld.
‘En zij?’
‘Zij niet.’
‘Waarom niet?’
‘Ik denk dat ze haar kenden.’
De commissaris zoekt en zoekt. Hij weet met zekerheid dat zijn rechercheurs de dader niet zullen vinden. De Wezelberg bewaart zijn geheim, schrijft de pers. ‘We zouden hem vinden’, zegt de commissaris tegen Foquet, die even prompt de aanvulling serveert die iedereen van zijn chef kent: ‘Als de bomen ogen hadden en de muren vrouwentongen.’ Maar Foquet heeft het wel geweten dat het pessimisme van de commissaris geen opdrachten uitsluit. Er is geen spoor; nu blijven de clichés over. De misdadiger keert altijd terug naar de plaats van zijn misdrijf. Foquet ziet op het schiereiland tussen de rietkragen een struise man, die een zeiltje openspreidt en begint te lunchen. Foquet laat de toneelkijker zakken en denkt: dat is vreemd.
De karekieter geniet van zijn broodjes (met gekookte lever) en nog méér van de zon. Hij knoopt zijn boord los en legt zich languit te karekieten.
De broodtrommel dient niet langer als hoofdkussen want Brakke heeft zijn materiaal aangevuld. Hij heeft een kussentje meegenomen dat Minka met vingers van vóór haar plechtige communie gehaakt heeft met restantjes breiwol en gevuld met lappen. Een man met verbeelding kan op een goudgeel veld een groene papegaai herkennen.
Terwijl hij die groene vogel onder zijn hoofd schuift, weet Brakke niet
| |
| |
dat een rechercheur zijn kijker heeft laten zakken en gezegd dat hij het vreemd vindt. Brakke weet niet dat een hand de zwengel van de molen heeft beetgepakt en een klein rukje gegeven. Eigenlijk wordt Brakke op dat ogenblik een tarwekorrel in die molen.
Na de smakelijke broodjes (met gekookte lever) en met de zon op zijn ogen voelt Brakke zich bijna gelukkig. Hij is over alle dingen tevreden, behalve over zijn sinaasappel want die vertoont een verdachte zachte plek. Waarom steekt hij die sinaasappel terug in zijn boekentas? De vestinggracht is breed. Hij kan een jongen worden en proberen de sinaas op de andere oever te laten uiteenspatten. En anders een plons en de vissen krijgen een oranje onderwaterbloem. De vestinggracht is breed en Foquet zegt tegen de commissaris dat hij voor die foto van de openluchtluncher de telelens nodig heeft. Maar de commissaris vindt dat Foquet de telelens moet overlaten aan de regisseurs van spionagefilms. En daardoor komt het dat de rechercheur op een mooie karekietdag, met zwarte jas, sokken, schoenen, paraplu, de zuidelijke helling van de Wezelberg afdaalt naar het groene schiereiland tussen de rietkragen en een praatje slaat met Brakke. Het is natuurlijk een rechercheurspraatje. Waarom? zou Brakke kunnen vragen, waarom zou ik u mijn persoonsbewijs tonen? Ik zit hier rustig te eten en doe geen vlieg kwaad? Maar net als alle kalfmensen in alle mogelijke kalflanden steekt Brakke zijn hand in zijn colbertzak, haalt zijn portefeuille te voorschijn en zoekt zijn groene kaart.
Brakke geeft dus de kaart met de foto van zijn gezicht aan Foquet.
De kleinzoon van Foquet zal zich nog heel wat meer aanmatigen. Hij zal van de kalfkleinzoon van de broer van Brakke gipsafdrukken maken, vingerafdrukken en een reeks foto's.
De brave burger Brakke is goed geluimd en vraagt lachend bij het aanreiken van zijn groene kaart of de inspecteur een moordenaar zoekt. ‘Routinewerkje’, antwoordt Foquet en prent zich de naam en het adres goed in het geheugen. ‘Mooie dag’, zegt Foquet, ‘en het is hier rustig, mijnheer Brakke.’ De rechercheur leunt nu op zijn zwarte paraplu.
Hij vraagt aan Brakke of er vis op de grachten zit. ‘Ja’, antwoordt Brakke, ‘dat zou ik niet kunnen zeggen; 'k zie wel eens kringen in het water.
Zouden de vissen die niet maken?’ Maar Foquet denkt dat het ook moerasgas kan zijn. ‘Een bel, ziet u, die opborrelt en openspat.’ ‘Ja’,
| |
| |
zegt Brakke, ‘moerasgas, dat zou ook kunnen.’ Hengelaars heeft hij nog niet gezien aan de vestinggracht. ‘En dat routinewerk?’, wil Brakke weten. ‘Och, gras, struiken en wat hoog riet; iedereen weet dat die paartjes aantrekken. En nu wordt er een stakkerd gezocht die de meisjes lastig valt.’ ‘Ik zit hier vaak’, zegt Brakke, ‘maar ik heb nog nooit iemand gezien, ook geen paartjes.’ Dat kan Foquet begrijpen. Het tijdstip is niet geschikt. De loeruren zijn van acht tot elf naargelang het seizoen. En of Brakke iets van auto's afweet? ‘Ik verdien mijn brood met auto's.’ En of Brakke hier nooit een sunbeam heeft gezien?
‘Hier!’
‘Ja’, zegt Foquet. Een wagen kan hier gemakkelijk komen.
Hij steekt zijn paraplu uit in de richting van de drukke laan. ‘Kijk, naast de heuvel, langs de struiken en tot hier.’
Met het reclamezakmes van Sunbeam snijdt Brakke bedachtzaam zijn appel doormidden. Dan vat hij het mes bij het lemmet en houdt het heft met ‘with Sunbeam life beams on you’ vóór de ogen van Foquet.
‘Inspecteur’, zegt Brakke', ik zie iedere dag vijftig sunbeams; ik ben de eigenaar van een sunbeam en mijn schoonvader heeft er een, zelfde type, zelfde bouwjaar. Maar op deze plaats heb ik er nog nooit een gezien. Sunbeam is een woord dat er langs mijn oren uitkomt.
Ik zie al vijftien jaar lang facturen met die naam en reclame met die naam. Ik zou eens moeten van merk veranderen: Jaguar of Moskowicz of Tatraplan, zo'n naam die helemaal anders klinkt.’ ‘Maar dat kan natuurlijk niet’, zegt Brakke, ‘want ik ben met Sunbeam getrouwd, zoals Jan met zijn winkel, Piet met zijn school en Frans met zijn politiebureau. Kettingen, inspecteur, en breek ze maar eens. We zijn allemaal galeislaven, inspecteur, en als we versleten zijn gooien ze ons overboord. En nu wordt het tijd dat ik mijn boeltje pak en terug naar Sunbeam ga.’ ‘Natuurlijk’, zegt Foquet, ‘is dat de klok van Sunbeam die ik hoor?’ In een notitieboekje heeft hij een paar krabbels gezet. Hij scheurt het blad eruit. Brakke vraagt; ‘wat betekenen die data?’ ‘Van drie tot zeven augustus’, verklaart Foquet, ‘probeert u zich eens te herinneren waar u zich toen bevond.’ ‘In Amsterdam’, antwoordt Brakke dadelijk.
‘Ik heb een boekhoudkundig brein, inspecteur, allemaal vakjes.
Vakje open en ik heb wat ik zoek.’ ‘In Amsterdam’, herhaalt de rechercheur peinzend. Brakke denkt plots: godver, eigenlijk zegt die
| |
| |
lijkbidder dat ik een alibi moet hebben. Foquet steekt zijn paraplu met de pin in het zand.
‘Hebt u getuigen?’
‘Vijfenzestig.’
‘Twee touringcars.’
‘Neen, een soort congres.’
‘Accountants?’
‘Sunbeamers.’
‘Aan twee getuigen heb ik genoeg.’
‘Kies ze maar uit’, zegt Brakke opgewekt en krijgt een slag op zijn hart. Brakke loopt de helling op, nagestaard door Foquet. Hij verdwijnt over de kam. Hij daalt naar het distelveld. Brakke zegt eentonig: godver, godver, godver, godver, godver.
Stel de onthutsing van de verkoper bij Sunbeam voor als hij 's avonds laat een rijke klant langs de gewone auto's loodst naar het nieuwste type dat in aristocratische afzondering in de nieuwe toonzaal staat. Het effect is overweldigend: de aluminiumdeuren met de blinde panelen zwaaien geruisloos open en over de marmeren vloer springt de Sunbeam Hump de klant tegemoet: een sierlijke glanzende tor. De verkoper - een ingevoerd Italiaantje met mannequinmanieren en een gezicht uit een textielfolder - gaat zijn klant voor. ‘En dit’, zegt het Italiaantje met een brede zwaai, en de rest van de zin blijft in zijn keel steken. De klant begint te lachen. Omdat op de verchroomde lijst van de voorruit, op de grens van glas en ijzer, een rotte sinaasappel uiteengespat is. De ruit en de motorkap zitten onder de gele sproeten van het sap en rond het trefpunt ligt een krater van bedorven vruchtvlees.
De kleine Italiaan heeft dus verbouwereerd naar de besmeurde sunbeam hump gekeken en zelfs Charlofar deelt in de verontwaardiging van de directie. ‘Dat werkvolk van heden, dat staat toch voor niets’, zegt hij tegen Minka. Zijn goede vriend, de dealer, heeft hem de raadselachtige vandalenstreek getelefoneerd.
Ramael is in zijn hart geschoten. Voor hem wordt die besmeurde sunbeam een bezoedeld kind. Als een of ander dametje slordig schakelt bij het wegrijden uit de garage, dan loopt Ramael rood aan. Ze hebben hem vroeger als instructeur dan ook moeten buitenvriendelijken want de dames
| |
| |
die met hem leerden sunbeamen kwamen zo geschokt thuis dat er boze opbellerij kwam van de heren echtgenoten.
Nu zegt Ramael woordelijk: ‘als ik hem te pakken krijg, wurg ik hem’.
En wie de handen van Ramael bekijkt, moet de bedenking maken: 't is mogeiijk; wat heeft die knaap een handen!
Door de mecaniciens wordt er de hele dag gegekscheerd. Er is zelfs een grapjas die zich vóór Ramael als een discuswerper opstelt, met in zijn werphand een kanjer van een jaffa. Maar de grote tovenaar komt zo dreigend op hem toe dat de loltrapper er als een haas vandoor gaat.
Tenslotte is het de directeur die moet zeggen: ‘Ramael, hou nu op met kankeren; 't was een sinaasappel en geen handgranaat; ik kan toch voor zo'n bagatel de politie niet opbellen’.
De brave burger Brakke moet wel de politie opbellen. Bij de recherche zegt een stem dat Foquet niet binnen is. Brakke verlaat de telefooncel op de vluchtheuvel. Het orkest van havenrumoer sluit hem in. Hij loopt tot aan het loodshuis en gaat naast een lantaarnpaal postvatten; hij schuift zijn hoed in zijn nek en staat wijdbeens. De auto links van hem dringt zich op: het is een jeep; het is een jeep van de rijkswacht. Brakke loopt langzaam naar het dok met de lichters. Op de kade ligt een roestige belboei en twee pintonnen, de helft rood de helft zwart. De zon breekt door; het licht verft de schepen en het water. Brakke is plots minder bedrukt. Hij denkt: ik sla me er wel doorheen. Als die lichter aan de sluis is bel ik nog eens op. Als ik die kleine kustvaarder had, ging ik op avontuur; ik ruilde mijn sunbeam voor een ton soldatenbeschuit en trok naar Noorwegen. In Hammerfest groeit de noordelijkste zilverberk; die wil ik zien. Ik neem wat hooi mee en laat een rendier uit mijn hand eten. Mijn kustvaarder noem ik ‘Tuur’. Dan vaar ik met mijn vader. De lichter is aan de sluis, maar hij heeft me bedrogen; hij had er veel langer moeten over doen. Nu is het nog te vroeg om Foquet op te bellen. Ik ga terug naar die telefooncel als de rijkswachtjeep wegrijdt; als er een aak voorbijvaart die ‘De Boffende Bunzing’ heet, als een jong rendier uit mijn hand een beschuit heeft gegeten. Ik bedoel, denkt Brakke, dat ik niet genoeg moed kan bijeenscharrelen om nogmaals Foquet op te bellen. Ik moet namelijk bekennen dat de bol uit Brest komt en niet uit Broek-in-Waterland. Dat ik niet vierenzestig getuigen heb, maar één enkele, een vrouw en niet de mijne. En toch zou het dwaasheid zijn niet op te bellen.
| |
| |
Ga ik niet naar Foquet dan komt Foquet naar mij. Het is beter dat ik een vergissing beken dan dat hij een leugen op het spoor komt. Want dan krijg ik een convocatiebriefje. Opbellen doen ze niet; de post gebruiken ze niet. Een politieagent stapt van zijn fiets, zoekt het huisnummer en steekt een gedrukt briefje in mijn bus, bloot, zonder enveloppe. Minka denkt dat het reclame is en ziet dan het woord politie. ‘Je hebt weer geparkeerd waar het niet mocht’, zegt Minka. ‘Neen’, grijnst Charlofar, ‘het komt van de gerechtelijke politie’.
Brakke steekt de straat schuin over, van de belboei naar de vluchtheuvel met de rode telefooncel. De deur valt achter hem het lawaai weg. In de stilte zoekt hij de drie muntstukken. Toeval en opluchting: hij vindt er maar twee. ‘Dan kan ik niet opbellen’, zegt Brakke, ‘dan zal ik het morgen doen’. Hij stapt in het lawaai en loopt naar de sunbeam.
In zijn straat is weinig verkeer. Er staan twee wagens onder een parkeerhoes en wat verder een zwarte minerva.
‘Er zit iemand op je te wachten’, fluistert Minka, ‘ik heb hem in de werkkamer gelaten’.
‘Dag, mijnheer Brakke’, zegt Foquet en hij zegt nog veel meer.
Dat het een vervelend geval is. Dat Brakke van drie tot zeven augustus niet in Amsterdam was op een congres. Dat de commissaris en Foquet graag willen aannemen dat Brakke in Poppel was of in Djakarta maar dat ze van hem een bewijs verlangen. Dat ze discreet zullen zijn.
Brakke antwoordt dat hij in Etretat was met vakantie. Dat het hotel Le Ressac heet. Dat hij kamer elf had op de eerste verdieping, een smalle lange met een éénpersoonsbed, behang met bloemen, een raam dat niet dichtkon. Dat Foquet voor zijn part rustig naar Le Ressac mag rijden en het hotelregister uitpluizen. Hij zal vinden wat hij zoekt: een inboeking op 2 augustus; Leonard Jacob Maria Brakke.
Foquet stapt in de zwarte minerva en Minka neemt genoegen met de verklaring als zou het om een gestolen auto gaan. Na het eten vraagt Brakke of ze nog zin heeft in dat schilderij van Flameng. Neen, eigenlijk niet, maar ze heeft met Charlofar op een tentoonstelling een heel klein beeldje van Grard gezien en dat zou ze willen. En hoeveel zou dat heel kleine beeldje van Grard dan wel kosten?
Dat kost je twee en een halve wedde, zegt het boekhoudkundig brein van Brakke.
| |
| |
De helft van mei hebben ze achter de rug, dagen met schaarse buien en veel zon. Brakke heeft bruine armen en een bruin gezicht door het karekieten op het groene schiereiland tussen de rietkragen. De Wezelberg ligt niet langer zo eenzaam. Kinderen buitelen wel eens de helling af; ze nemen argwanend of uitdagend de man op, die luncht op zijn zeiltje; ze lopen tot aan de rand van het water, zoeken een platte steen en kiskassen om beurt. Maar veel munitie ligt er niet; de kalkschelpen zijn niet geschikt: hun vorm is te grillig. Ze raken het water en maken dan onberekenbare sprongen, komen eens een enkele keer als boomerangs terug of kletsen op het water en gaan dadelijk onder.
Vandaag gaat het horloge van een kiskasser dat door de snok van zijn pols vliegt, dadelijk onder. De schelp doet het beter: zij tikt viermaal op de waterspiegel en verdwijnt in het wier op een kiskas van de andere oever. Maar het horloge zinkt onmiddellijk. De drie jongens naderen zo dicht ze kunnen. De grootste trekt schoenen en kousen uit.
‘Dat zou ik niet doen’, zegt een rustige stem op de rand van het rietnest en Foquet komt naast Brakke staan. De kinderen druipen af.
‘Koop maar horloges voor je kinderen’, zegt Foquet tegen Brakke. Maar hij is natuurlijk niet gekomen om kiskassende jongens te beletten naar gezonken polshorloges te waden. Hij heeft Brakke opgezocht om mee te delen dat hij in Le Ressac te Etretat inderdaad het alibi heeft kunnen controleren van Leonard Jacob Maria Brakke. Maar er is een eigenaardige omstandigheid, zegt Foquet: u hebt maar één enkele nacht in uw bed geslapen, de laatste. En dat alibi is dan ook maar een half alibi, tenzij iemand kan getuigen dat u viermaal de nacht hebt doorgebracht in een andere kamer, in nummer zeventien bijvoorbeeld, een grote kamer met een tweeslapend bed...
‘Jullie weten toch alles’, vindt Brakke.
‘Och, het was niet moeilijk. Twee Vlaamse namen; twee adressen in het Antwerpse; twee leeftijden die een verhouding natuurlijk maakten. En die laatste nacht was mevrouw Suzanna W. al uitgeboekt.’
‘Breng haar niet in moeilijkheden, Foquet, benader haar discreet.’
Maar de rechercheur lacht omdat het al gebeurd is, het discreet benaderen. Het onderzoek in verband met Leonard Jacob Maria Brakke is afgelopen. ‘Een groot aantal mensen kunnen het nog gedaan hebben, maar u staat buiten iedere verdenking. Op de tweede, de derde, de
| |
| |
vierde en de vijfde augustus was u de bijslaap van mevrouw Susan W. echtgenote van de heer Guillaume W., nijveraar te Schoten, eigenaar van een sunbeam. U bent vrij; wij kunnen nogeens een eerste steen leggen en u moet zich hoeden voor uw schoonvader’.
‘Amen’, zegt Brakke.
Hij ziet Foquet in de zwarte minerva stappen. Met zijn linkerwielen in het water van de vestinggracht rijdt de auto met zijn flank in de rietkraag tot aan de drukke laan.
Als de zwarte minerva verdwenen is willen de broodjes Brakke niet meer smaken. Hij wikkelt de twee die het gedaan hebben in een servet en bergt ze in zijn boekentas.
De stille typiste maakt nooit opmerkingen, nu evenmin, hoewel de boekhouder Brakke niet op het belsignaal wacht om haar een brief op te geven.
Brakke werkt de hele middag als een automaat. Hij wacht op het belsignaal om naar huis te gaan. Hij steekt met zijn yale de deur open en er staan twee enorme koffers in de gang. Charlofar en Minka zitten in de woonkamer. Minka heeft gehuild en Charlofar heeft zijn veldheersblik.
Ze zijn in Etretat geweest. Er zijn niet zoveel hotels in Etretat. Ze hebben in één ervan veel geld uitgegeven. Duizend frank en men deed er het zwijgen toe. Tweeduizend en men bleef een oester. Vijfduizend en men zei: 'k zal mijn betrekking verliezen. Zesduizend: niemand hoefde het te weten; zij was toch niet het enige kamermeisje. Zevenduizend en de oester ging open. De rest is kinderspel. Tenzij het hotel Le Ressac zou afbranden. Maar waarom zou het?
Ze hebben heel hard gereden bij het terugkomen. Sunbeam bouwt snelle wagens. Ze hebben hard gereden en de twee koffers in de gang zijn vol. Geen uur blijft Minka nog onder één dak met zo'n schoft, met zo'n schurk. Sunbeam bouwt snelle wagens maar geen grote en daarom moet Charlofar om een collotaxi bellen want die twee enorme koffers moeten natuurlijk mee.
Van Charlofar hoort hij nog wel.
En hij kan alvast naar het bureau voor werkbezorging, want wat Sunbeam betreft: amen en uit.
De chauffeur van de collotaxi is een stoere veertiger. Maar de koffers
| |
| |
zijn zwaar en de andere stoere veertiger wil helpen. ‘Neenee’, zegt Charlofar, ‘anders krijg je nogeens buikpijn en dan moet je van Cloos nog méér lopen, hoewel dat voorschrift op tijd zou komen want ik denk niet dat je nog lang met de sunbeam zult rijden. Ik zal ervoor zorgen, beste vriend, dat je van het weinige dat je overhoudt van je wedde nadat Minka elke maand het hare zal hebben gekregen, geen sunbeam Pimp, Flash of Hump zult kunnen houden maar uitsluitend een sunbeam Bike.
Haha, lacht Charlofar zichzelve toe, een Sunbeam Bike, en trappen maar! ‘Minka’, zegt Brakke, ‘nu je onder een ander dak gaat wonen met deze man, je vader, nu geef ik je een raad: laat hem je rug niet afdrogen; neem een lange baddoek en zaag! Hou de badkamer dicht en je peignoir en laat die transparante japonnetjes maar in de koffer. En je hebt iets vergeten, Minka, hier, het beeldje van Grard.’
De collotaxi rijdt weg.
Brakke eet nu het broodje met de speciale jam van tante Eva, die hoofdpijn voorkomt en pukkels en verstopping.
In zijn rechterhand neemt hij de lege schweppesfles en staat vijf tellen te weifelen: weggooien of meenemen.
Hij stopt de kleine fles in zijn jasjezak. Dan klimt hij naar de kam en daalt naar Sunbeam. Ramael zet een paar verwonderde ogen op.
‘Ik heb u gezocht, Brakke.’
‘Ik had een afspraak.’
‘Met wie?’
‘Met een karekiet.’
‘O zo’, zegt Ramael.
Iedereen bij Sunbeam begint te werken en iedereen blijft werken tot vijf uur. Als de directeur-boekhouder Brakke zijn bureau verlaat, noteert hij zorgvuldig de tijd want hij wil weten hoe lang het duurt te lopen van kantoor naar huis. Het duurt achtendertig minuten.
Hij steekt met zijn yale de deur open, zachtjes, maar Minka heeft het gehoord en zij vliegt hem tegemoet en slaat haar armen van overal heel zachte vrouw om Brakke heen en zij zegt heet in zijn oor: ‘ik heb een prijs, ik heb een prijs; iemand is het komen schatten: vijfhonderd zeventig. En de grond krijgen we van mijn vader, aan het Rooi, aan het Pulhof’.
| |
| |
Brakke antwoordt niet. Tenslotte moet Minka hem loslaten. Ze zegt dat hij zich vreemd gedraagt.
Hij vindt in de woonkamer de tafel mooi gedekt voor twee. In het midden staat het stel voor de fondue à la Bourguignonne. Minka gaat op de andere stoel zitten. Zij strijkt een lucifer af en om de bodem van de koperen pan slaat blauwig de alcoholvlam op. Brakke staart in de pan; in zijn rechterhand houdt hij de fondue-vork met een stuk runderhaas eraan gespietst. De nog hete olie begint te bewegen; een zwartgebakken vleeskorstje bobbelt naar de oppervlakte in een reeks bellen en gaat in het remous opnieuw onder.
Minka heeft het brood op de tafel gezet, de slakom, de glazen voor vruchtesap. Hij kijkt haar in 't gezicht. Minka heeft de knobo op de tafel gezet.
Brakke is plots onzeggelijk moe. Hij zal in de volgende drie minuten plots en veel moed hebben. Maar het zal de bittere moed zijn die opwasemt uit zijn wanhoop. Brakke legt de vork met runderhaas op zijn bord. Hij loopt naar de groene bol van Brest. Hij houdt zijn hoofd schuin alsof hij de voorwerpen wil herkennen die in de glazen sfeer weerspiegeld worden.
Met het geteerde netje hoog in zijn hand gaat hij voor Minka staan.
Hij denkt: dat zij mij zover kon drijven en dat ik het haar kan aandoen.
Hij laat de groene bol hoog aan zijn hand regelmatige kringen beschrijven. Brakke stelt de fatale vraag: ‘Weet jij waar die glazen bal vandaan komt?’
Ja, het hangt allemaal samen, de buikpijn van Brakke en de raad van Cloos, het schiereiland tussen de rietkragen, de knobo's van Minka en haar hete fluistering van vijfhonderd zeventig in het wat behaarde oor van Brakke; verweven is het allemaal met zijn vraag naar de stad van herkomst van de bol van Brest en wat daarop volgt, onder andere ook de vraag van Minka drie maanden later in het restaurant Vatelli, gesteld aan Meester Alonsius Speyer, terwijl Charlofar glimlachend het laatste uit een reeks uitgelezen gerechten bestelt. Vraag, waarop de specialist van de soepele echtscheidingen het antwoord moet schuldig blijven, want uitsluitend Brakke weet wat een knobo is. En wie zou het aan hem vragen? De directeur-generaal van Sunbeam misschien, met wie Charlofar overhoop ligt omdat de overspelige boekhouder Brakke boekhouder mocht blijven? Of Ramael?
| |
| |
Nee, de genezer-door-handopleggen zit nu met zijn grote handen in een kleine cel. En een rechercheur die niet Foquet heet, heeft gewijsgeerd tegen de perslui: van kinderen mag je alles verwachten; ze vinden alles, heren, zowel een granaat uit de Grote Oorlog als een bevlekte jas verzwaard met een Engelse sleutel, terwijl ze naar een horloge waden dat bij het kiskassen weggevlogen is.
Minka vraagt aan Meester Alonsius Speyer wat dat woord kiskassen betekent. ‘Een of andere bezigheid van straatjongens’, antwoordt de Soepele Scheider vaag en omdat zo'n uitleg haar niet bevredigt, wil Minka niet eens de verklaring van het derde woord vragen: karekieten. Alonsius zou het immers niet kennen. Het woord staat niet in de grote Van Dale. Dat woordenboek is zoveel bonter dan Speyer en zoveel bonter dan de Van Dale is het leven, met Minka's, Brakkes, Charlofars, Ramaels en kiskassende kinderen.
17 april 1966
|
|