kan men johnson beledigen?
Wie op straat Johnson moordenaar roept gaat in 't cachot. Wie Johnson molenaar roept, eveneens. Maar - is het alweer een voorbeeld van klassejustitie? - wie Johnson leugenaar schrijft, niet. Dat ondervond de redaktie van de Groene Amsterdammer, die ongestraft deze titel koos voor een artikel in het nummer van 31 december. Evenmin kreeg de heer Stibbe last, die in hetzelfde nummer schreef, dat de rechters, die jongens en meisjes veroordelen wegens het roepen van Johnson moordenaar, gelijk hebben: ‘Johnson is geen moordenaar. Daar heeft hij zijn mensen voor’, aldus Stibbe.
En Jan Wolkers kon, eveneens straffeloos, zeggen (de tekst kan men vinden in het tijdschrift Links): ‘Maar het gaat er niet om, of wij een bevriend staatshoofd een moordenaar noemen. Het gaat er om, of wij een moordenaar een bevriend staatshoofd kunnen noemen’.
Hiermee sloeg Wolkers de spijker op zijn kop. Al eerder, in een toespraak, op 13 juli 1966, gehouden voor een demonstratieve bijeenkomst in Amsterdam, georganiseerd door een Jongerencomité, had ik het probleem aldus gesteld: ‘... laten wij aan onze rechterlijke macht duidelijk maken, dat velen in Nederland zich ernstig beginnen af te vragen, of zij de President van die Staat nog langer als bevriend staatshoofd beschouwen’. (Zie In de Waagschaal van 6 aug. 1966). Inmiddels zijn er de, door de reportages van Jacques Decornoy in Le Monde en van Harrison Salisbury in de New York Times, ondanks officiële dementi's, vastgestelde massale bombardementen op de burgerbevolking van Noord-Vietnam bijgekomen, waardoor de ‘velen’ tot ‘zeer velen’ zijn gegroeid.
Maar men kan de vraag ook op een andere manier stellen: kan Johnson wel worden beledigd? In een artikel, geschreven in februari 1940, en gepubliceerd in het Indisch Tijdschrift van het Recht, deel 151, p. 376 e.v., getiteld: ‘Beleediging van Hitler’, haalde de huidige vice-president van de Haagse rechtbank, prof. dr W.F.C. van Hattum, de volgende betekenisvolle woorden aan uit een strafrechtelijke dissertatie: ‘de eer berust op de waarde, die wij werkelijk als morele persoonlijkheid hebben’, zodat ‘zij dus vervalt, zoodra het niet meer bestaan van die waarde door ons zelf is veroorzaakt, zoodra wij door onze handelingen aan onze eer haar grondslag hebben ontnomen’.
Van Hattum vond het, in het algemeen, niet toelaatbaar om ‘in theorie onderscheid te maken tusschen beleediging van het Belgische, Duitsche,