| |
| |
| |
weverbergh
grillige kathleen
René Gysen - Grillige Kathleen. Nijgh en van Ditmar, Den Haag 1966. f 7,50
Grillige Kathleen, het nieuwe boek van René Gysen behandelt twee problemen die mij bijzonder boeien: onze binding als individu met het verleden en de collectiviteit en de innige verbondenheid van leven en dood met een brug naar het sacrale en de religie. Bovendien las ik in Grillige Kathleen enkele bladzijden proza die tot het beste behoren, het meest ‘moderne’, van wat momenteel in de Nederlandse literatuur geproduceerd wordt.
Kijken wij eerst wat in dit boek verteld wordt; noteer en passant dat ik het woordje ‘roman’, ‘verhaal’ noch ‘essay’ gebruik. René Gysen heeft het ons gemakkelijk gemaakt; ik hoef slechts zijn eigen flaptekst over te schrijven: ‘Een man van bijna veertig, met een vrouw en twee schoolgaande dochters, wordt zich bewust dat zijn jeugd voorbij is. Hij probeert die gedachte te verdringen, maar de crisis komt naar aanleiding van een amoureuze verhouding tot een zestienjarig meisje. Het leven komt hem onbegrijpelijk voor: er zijn enige vaststaande feiten, enkele afzonderlijke gedachten, en een hoop verwarde gevoelens. Daarom wordt het verhaal gepresenteerd in de vorm van een dossier dat onvolledige en losstaande getuigenissen bevat. De lezer staat daarmee in de schoenen van het personage zelf dat uit schaarse gegevens een juiste voorstelling van de stand van zaken poogt te verkrijgen. Ondervraging, een speurtocht in het verleden van zijn ouders en het aandachtig lezen van een befaamd boek suggereren tegenstrijdige oplossingen waarvan de keuze aan de lezer wordt overgelaten’. De lezer heeft ondertussen geraden dat dit befaamde boek Nabokovs Lolita is. René Gysens flaptekst is wel makkelijk voor luie recensenten en dito lezers, maar mij stemt de toelichting enigszins wrevelig. Ondanks het vele dat er nog te ‘raden’ en te reconstrueren blijft, gaf René Gysen toch meteen de ruggegraat van zijn boek, zodat een deel van de charme van het boek verdwijnt: de reconstructie, dat is het meecreëren door de lezer tijdens de lectuur.
Zegt Gysen zelf niet van zijn ogenschijnlijk chaotisch boek op pagina 30: ‘Montage, Kathleen, wedersamenstelling, dat is het paswoord. En wat voor mijn proza geldt is ook waar voor de liefde’. Ik ga voor de
| |
| |
lezers van deze aantekeningen daarom de aanvullende feiten niet verhalen en behandel aanstonds de problemen die ik reeds aanstipte. Wat de constructie van het boek betreft merk ik alleen nog op dat het in twee delen uiteenvalt: in het eerste deel worden de feiten gesuggereerd van de onvoltooide verhouding tussen het zestienjarige volksmeisje Kathleen en de diamanthandelaar Francois Minne. Op de stijl kom ik nog terug. Het tweede gedeelte bevat twee lange hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk, ‘De herinnering’ tracht de hoofdpersoon - hij wordt hier ik-personage - zijn liefde voor de onrijpe ietwat vulgaire Kathleen psychologisch te verklaren, via een speurtocht in het verleden van zijn familieleden, en dit naar aanleiding van de dood van zijn moeder. Het tweede hoofdstuk van dit tweede gedeelte en tevens het laatste hoofdstuk van het boek, bevat een met vaart en ironie geschreven analyse van Lolita. Het ik-personage verklaart de passie van Nabokovs Humbert Humbert voor de kleine Lolita en aldus zijn eigen passie via een filosofische stellingname waaraan Georges Bataille, Kiossowski, Maurice Blanchot en Freud niet vreemd zijn. Gysen steekt het trouwens niet onder stoelen of banken dat zijn werk en denken sterk beïnvloed werd door deze auteurs - wat niet wil zeggen dat hij hun theorieën klakkeloos op een verhaaltje kleeft of hen kritiekloos nawauwelt. Gysen heeft deze auteurs volledig geassimileerd (ik verwijs naar zijn essay over Kiossowski) omdat hij bij hen een bevestiging vond van zijn eigen levensoptiek. Ook op de analyse van Nabokovs boek kom ik terug.
De ‘binding met het verleden’ vinden wij reeds in het allereerste hoofdstukje, De Geboortestad, dat eigenlijk enigszins buiten het boek staat.
Ik beschouw dit hoofdstukje eerder als een soort proloog, dat in kern de meeste elementen van het gehele boek bevat. Daarom ga ik er uitvoeriger op in. Het is trouwens sprekend dat Gysen pas zijn tweede hoofdstuk ‘Grillige Kathleen’ noemde en dat dan de anekdotische kant van het boek aan bod komt. In de belangrijke inleiding zet Gysen ‘een man’ tegenover ‘een kruidenier’. De kruidenier symboliseert de massa, de doorsnee mens die zich geen problemen stelt, zelfgenoegzaam leeft, tevreden is met zijn status, zijn leven met roddel vult, zekerheden heeft, een prozaïsch bestaan leidt, en helemaal niet verlangt terug te keren naar ‘de geboortestad’, dat is het eigen verleden ondervragen. Hij symboliseert, kortom, de door Gysen afgewezen ‘rechtse’ mens: de burgerlijkheid, de
| |
| |
verstarring, de dood. Want inderdaad, het verleden kennen is geen nutteloze wetenschap: ‘doordringen in eigen verleden’, aldus Gysen via Francois Minne, ‘zou verovering van eigen toekomst kunnen zijn’ (pagina 74). De tegenpool van de kruidenier, de niet genoemde man, is een schrijver, een bewust mens, die zich bezint over zijn menselijke status, maar zich (daarom) scherp bewust wordt (is) van twee wanhopige gevoelens: 1. het is onmogelijk alle vezels van het verleden los te peuteren omdat ons steeds essentiële elementen ontbreken zodat een synthetische kijk op de wereld en het begrip van onze relatie tot deze wereld onmogelijk is; 2. wij hebben vandaag de dag geen enkele zekerheid meer, op geen enkel gebied. Weer via François Minne zegt René Gysen in zijn boek: ‘Wie verschrikt door het verschuiven van de vorm begint te twijfelen aan de realiteit van wat men waarneemt, en zich afvraagt of wat men ziet en hoort werkelijk samenhoort met wat men het toeschrijft, wat men zegt dat het is, wie een tijd in de klem van het absurde is gebleven die kan mij begrijpen’ (pagina 19). Ik merk meteen op, dat Gysen aansluit bij de inzichten van de moderne physica, waar de strijd tussen de aanhangers van de algemene relativiteitstheorie en deze van de quantummechanica nog steeds niet beslecht is, dit ondanks ernstige pogingen van filosofen als Gaston Bachelard (La philosophie du non. Presses universitaires, 1965) of de pogingen van metafysisch ingestelde physici als E. Charron (De la physique à l'Homme. Gonthier, Médiations, 1965) die beide theorieën pogen te verzoenen om aan de ongrijpbaarheid van de begrippen ‘materie’ en ‘realiteit’ te ontsnappen. ‘De man’ uit het proloog is zowel François Minne als René Gysen als zoveel bewuste mensen die op zoek gaan naar de reden voor hun
onverklaarbaar gedrag en naar de reden van hun gevoel van levensmoeheid. Bovendien blijven heel wat mensen net als François Minne verbijsterd kijken naar onze absurde moderne wereld waarmee het zo enorm moeilijk is zich te identificeren, maar die toch door onze ouders én door ons zelf dagelijks gecreëerd wordt en die door Gysen herhaaldelijk meesterlijk wordt geëvoceerd: ‘Ergens slaat een oranje oog aan, een achterblijver snelt nog mee. Signaal op groen en dwars over de weg schuiven twee groepen mensen op en door en uit elkaar. Resultaat: ze hebben van straatzijde verwisseld. Een nieuwe stroom van auto's haakt zich los. Men onthoude ook dit: het mechanische in- en uitpompen van het verkeer, alhoewel
| |
| |
gecopiëerd op samentrekking en uitspuwing van de menselijke hartspier, is totaal onpersoonlijk’ (pagina 45). Het werd reeds duidelijk uit mijn beweringen, dat de binding met het verleden niet alleen ‘vertikaal’, maar eveneens ‘horizontaal’ is. Ieder individu is een product niet alleen van het individuele en familiale verleden, maar eveneens van het collectieve heden en verleden. Als wij daarbij bedenken dat al wat wij waarnemen op het ogenblik dat het beeld ons oog bereikt reeds verleden is en anderzijds dat de dingen pas bestaan wanneer zij beschreven worden (dat is gecreëerd door het woord), dan wordt het duidelijk dat onze zo snel veranderende technische maatschappij voor een contemplatieve natuur als François Minne (en René Gysen) hoe langer hoe meer absurd gaat lijken. Dit thema van de sterke binding met het individuele en collectieve verleden en heden wordt zowel impliciet als expliciet in geheel het boek geponeerd; aan deze wisselwerking ontsnapt niemand, zodat de liefde van de veertigjarige François Minne voor de zestienjarige Kathleen door de auteur moreel niet veroordeeld wordt. Gysen neemt waar, denkt over de feiten na, verklaart en getuigt dat François Minne door onbewuste krachten en opgedrongen omstandigheden meegesleurd wordt in een maalstroom waaraan hij noch met zijn verstand noch met zijn wil kan ontsnappen: ‘Ik geloof aan een reële solidariteit van de menselijke existenties. De spiraalvormige bewegingen op het plan van één persoon staan in zinvol verband tot het parabool op het plan van een ander.
De verhouding moet door een mathematische vergelijking kunnen uitgedrukt worden. Mensen tonen slechts toevallige verschillen. Verwante gebeurtenissen lokken elkaar uit, overbruggen tijd en afstand onmiddellijk’. Het tweede belangrijke thema van Gysens boek is dus dit van de innige verstrengeling van leven, dood en religie. In het tweede hoofdstuk van het boek, het reeds geciteerde Grillige Kathleen, wordt dit thema vanaf de eerste alinea aangeboord, gesymboliseerd (of als u wil getransponeerd) in overwegingen naar aanleiding van het natuurgebeuren in de tuin van François Minne. Bomen botten, dragen vruchten, sterven; onherroepelijk. Zo vergaat het ook de zinloos kletsende mensen in de tuin, zonder dat zij zich om dit vreselijk gevoel bekommeren. Gysen projecteert vanaf de eerste pagina's de mens in het cosmische gegeven van ontstaan, groei en dood en vanaf de eerste pagina's zit dit gevoel vol weemoed.
Het is onbegonnen werk alle passages te citeren waarin deze innige
| |
| |
verstrengelingen voorkomen, meestal zonder dit nadrukkelijk voorop te schuiven; - wat trouwens bijdraagt tot de kracht van het boek en tot zijn schitterende ambivalentie in woord en constructie. Ik haal slechts twee typische voorbeelden aan om mijn bewering te illustreren. Bij het sterfbed van zijn moeder overweegt François terwijl zijn zuster de lakens schikt zodat hij even de schaamharen van zijn moeder ziet: ‘Om het te bezweren dacht ik: de blauwe roos van lelijkheid heb ik tweemaal gezien. Toen ik geboren werd. Toen mijn moeder aan het sterven was’ (pagina 56). Het meest subtiele en meest evokatieve element vind ik echter de beschrijving van de Groenplaats in Antwerpen; bovendien de mooiste bladzijden Nederlands proza die ik de laatste jaren las. Gysen laat geheel onze mechanische maatschappij kolken in steeds wijder wordende kringen rondom het standbeeld van Rubens op deze plaats in het hart van Antwerpen. Ik geloof niet dat iemand er tot op heden in slaagde ‘de sfeer van de toekomststad met een nuance echter van toekomststad-die-al-bestaat-maar-waarvan-we-ons-nog-niet-helder-bewust-zijn’ (pagina 39) zo haarscherp te evoceren. De vondst van Gysen schuilt vooral hier in, dat de Groenplaats, in de wandeling door de oude Antwerpenaren ‘het groen kerkhof’ genoemd tot in het begin van deze eeuw (vermoed ik) de officiële begraafplaats was aan de voet van O.L. Vrouwekerk. Het gehele jachtige leven dat zich in spiraalvorm omheen deze plaats, doorheen de gehele stad en doorheen het gehele boek slingert, kolkt dus op de verpulverde beenderen van de miljoenen doden die hier op deze plaats met de aarde vermengd zijn. Paradoks - toeval? - midden op de Groenplaats staat een standbeeld van Rubens, op wiens sokkel een nieuwe generatie stervende mensen, namelijk kinderen krijgertje spelen. Een van de weinige overwinningen op de vergankelijkheid biedt de artistieke creatie. Op pagina 40 van zijn boek verdedigt
René Gysen trouwens zijn artistieke uitdrukkingsmiddel, namelijk de literatuur, omdat zij ons de mogelijkheid biedt van de confrontatie van de menselijke geest met één of ander beeld van de objectieve realiteit.
De twee hoofdproblemen van het boek - samen met de kritiek op de rechtse, dat is de fascistische mens - vinden wij vermengd in haast iedere passage van dit merkwaardige boek. Gysen heeft zijn volle rijpheid als volwaardig nederlandstalig prozaïst bereikt. Was tot op heden zijn stijl en taal ietwat stroef en niet zelden ‘zwaar Vlaams’ (in zijn pejoratieve
| |
| |
betekenis) dan lijkt het me dat hij nu zijn weg en persoonlijke stijl verworven heeft. Ik zou zijn schrijven kenmerken als lyrisch-impressionistisch, vooral dan in het eerste deel van zijn boek. ‘Reeds waren we in de ban van het stereotiepe getoer om het ovaal, door de hypnotiserende bewegingen van onze volgzame zwanenhals lichamelijk opgenomen in de collectieve dans’ (pagina 33) - ‘De aarden weg glansde als satijn en in een donkere plas werd een stuk van een boom en van de grauwe hemel weerspiegeld’ (pagina 34) - ‘Ronkend vliegtuig maakt wollig wit spoor in blauwland’ (pagina 46). Naar mijn gevoel is het vaak wat té; het hoeft gezegd, zélf hou ik hoe langer hoe meer van een strenge, koele eenvoudige objectieve taal. Wat de stijl van Gysen voor mij aantrekkelijk maakt is echter de ambivalentie in het gebruik van zijn woordenschat. De meeste beweringen geven mogelijkheid tot meervoudige interpretaties, wat het gehele boek eerder wazig, niet ‘geheimzinnig’ maakt, maar toch vrij nauwkeurig ons onbestemd gevoel van vervreemding ten opzichte van de buitenwereld suggereert. Daar waar de twijfel de personages én de auteur helemaal bekruipt, breekt Gysen niet zelden een zin in het midden af, of laat een zin ergens ijl ‘hangen’. Zoals het leven noch aan François Minne, noch aan René Gysen afgebakende zekerheid biedt, maar slechts ‘misschien’, ‘ofs’, ‘ens’, zo weerspiegelt deze stijl de onzekerheden van deze volstrekt twintigste eeuwse, onzekere maar sterk bewuste en subtiele Vlaamse auteur.
Ik wil tot slot mijn reserve uitspreken voor het laatste hoofdstuk van het boek. François Minne ontleedt Lolita om zichzelf beter te begrijpen.
Op zichzelf bewees René Gysen daarmee reeds het zinvolle van de literatuur. Inderdaad het kenmerk van een goed boek is dat het de lezer verrijkt omdat hij erin op zoek kan gaan naar de opheldering van eigen problemen. De analyse van Nabokovs boek is in een totaal andere stijl geschreven dan de evokatie van de liefdesverhouding. De vlotte, licht ironisch polemische toon maakt het stuk opzichzelf erg boeiend. Herman Teirlinck en Hubert Lampo die Lolita als pornografie doodverfden krijgen herhaaldelijk een veeg uit de pan; een originele manier om te polemiseren. Bij deze analyse streep ik twee fouten aan, alléén in verband met de integratie van deze analyse in Grillige Kathleen. Om te beginnen is François Minne helemaal geen nymfolept zoals Humbert Humbert, zomin als Kathleen een nymphijn is, maar een kind-vrouwtje.
| |
| |
Ik erken onmiddellijk dat Gysen zelf aantekent dat het kind-vrouwtje (zoals B.B.) bij vele mannen slechts een toegelaten surrogaat is voor hun Lolita-complex. Hiermee ben ik het niet eens; nympholepsie is een vorm van pedofilie en veronderstelt een totaal andere seksuele instelling.
François kàn in Lolita zijn problematiek niet weervinden. Hiermee echter vervalt een zeer belangrijke conclusie, namelijk dat Kathleen net als Lolita een ‘imago’, een ‘demon’ zou zijn. Zij is dan ook niet als de nymfolept naast een wetenschappelijke, eveneens een poëtische categorie. François' passie is niet als deze van Humbert Humbert een ‘perversie’ die hij als ‘homme de qualité’ doet omslaan in een ander moreel standpunt dan dit van de middelmatigheid, geesteloosheid, domheid en bekrompenheid van het doorsnee publiek (cf. pagina 110). Daarom - en dat is het tweede verwijt dat ik maak - legde Gysen bij de analyse van Lolita te veel nadruk op de uitsluitend psycho-analytische verklaring van Humbert Humberts gedrag - dit steeds om François te begrijpen. De verklaring van Humbert Humberts gedrag op zichzelf is in een analyse van Lolita natuurlijk volstrekt op haar plaats, nuttig en noodzakelijk, maar niet in het kader van Grillige Kathleen. Want wat krijgen wij uiteindelijk nu? Een herhaling van de psycho-analytische verklaring van François' gedrag die in het voorafgaande hoofdstuk, De herinnering, reeds aan bod kwam. Ik wil echter ogenblikkelijk en nadrukkelijk eraan toevoegen dat Gysen in zijn analyse van Lolita wél een nieuw en belangrijk element bijbracht: het mechanisme van schuld en boete en de innige verbondenheid van erotiek en religie. Maar het ‘sacrale’ dat bij het overschrijden van de taboes een filosofische draagwijdte krijgt en mechanismen blootlegt die waarschijnlijk in ons wortelen sinds het neolithicum werd niet voldoende uitgediept. Gysen had zijn reeds voordien in tijdschrift-vorm gepubliceerde Lolita-analyse voor dit boek moeten aanpassen en snoeien in de psycho-analytische verklaringen.
Bovendien mis ik het mythologische vlak in Gysens interpretatie; onlangs publiceerde een Amerikaanse essayiste een boek over Lolita waarin zij de lijn Lolita: nachtvlinder - door Gysen even aangestipt - volledig doortrok. Gysen slaagde er echter volkomen in het anekdotisch geval François Minne-Kathleen boven het gewone fait-divers te verheffen om het te projecteren in de oerproblematiek van de westerse, christelijk-humanistische onzekere gespleten angstige mens. Kan men een boek groter lof toezwaaien?
Mogosoaia 10.XI.66
|
|