| |
| |
| |
Clem Schouwenaars
de schrijver en de stilte
Of ik plezier vind in het schrijven, vraagt men soms? (Men vraagt nooit wat je in het schrijven zoekt). Ik weet het niet, althans, ik onderga al schrijvend nooit een bewuste vreugde. Onbewust, allicht. Want beweren dat ik het met tegenzin doe, zou op zijn minst genomen een enormiteit zijn. Ik heb overigens in mijn drieëndertigjarig bestaan nog nooit iets tegen mijn zin gedaan. Onder ‘doen’ versta ik dan: iets waarvoor je je helemaal en onvoorwaardelijk inzet. En wanneer ik na het werk de pen neerleg of de hoes weer over mijn Olivetti trek, ervaar ik alleen de vermoeienis: de fysieke van de arbeider en de geestelijke van de vorser. Bewuste vreugde gevoel ik misschien dagen na het gedicht of weken na de roman als ik, volkomen los en weer gewoon man, de dingen lees zonder eigenlijk te begrijpen dat de hand die ze neerschreef dezelfde is als die, welke nu de beschreven vellen betast.
Weer gewoon man. De schrijver is immers slechts schrijver wanneer hij werkt. Maar werken is voor hem ook nietsdoen (in burgerlijke zin).
Ik werk meestal intenser wanneer ik door het raam zit te staren, wandel, in het gras lig, kortom tijdens de uren die mij bij huisvrouwen en loontrekkenden de reputatie van onverbeterlijke luilak bezorgd hebben, dan wanneer ik het resultaat van die arbeid opteken, afgezonderd in de stilte van mijn werkkamer.
Stilte, zei ik. Wat een relatief begrip. Op dit ogenblik is het avond, een meiavond nog wel. De lamp op mijn schrijftafel brandt al, maar buiten het veld van haar aureool zie ik nog door het venster het laatste licht van de hemel. Bijna windstil. De kruinen van de bomen leven nauwelijks, ‘bewegen een beetje tegen elkaar’, zou Leopold zeggen. Zelfs geen vogel, ik mis de vleermuis van vorig jaar. Ook in huis is alles rustig.
Marleentje en Anneke slapen, één muur van mij verwijderd. Mijn vrouw is beneden, wie-weet-wat aan het doen. Zo zijn wij allen in deze woning verdeeld en verenigd in een waan van vrede en veiligheid.
En toch, en toch. Voor de derde maal reeds, sinds ik een paar minuten geleden aan vorige paragraaf begon, komt met hels lawaai - nog helser op dit uur - een straaljager door de lucht geraasd. De kinderen schrikken niet wakker en beneden is het gedruis misschien niet eens tot mijn vrouw doorgedrongen. Wie opgegroeid is in een bad van lawaai, bezit tenslotte een soort van bedriegelijke immuniteit. Mij echter brengt het
| |
| |
gedruis in paniek en reeds vrees ik een volgende doortocht van de barbaar. Ik zal nooit aan lawaai wennen. Het ontreddert mij in alle opzichten. Stilte heb ik nodig. Stilte om schrijver te kunnen zijn.
Daarom verwondert mij de vraag: hoe ben ik erin geslaagd die elf tot nog toe gepubliceerde boeken en boekjes, van Het Woud van Licht en Lommer tot Een Man van Mos bij elkaar te schrijven? Mijn leven is immers in hoofdzaak door lawaai overspoeld en bijgevolg bepaald geworden. Duurden de weinige ogenblikken van stilte dan zolang of schrijf ik zo snel? Neen. Het zal wat anders zijn.
Lawaai. Mijn eerste paar levensjaren bracht ik door in een zeer oud huis, dat op alle zeer oude huizen geleek, behalve in zijn gemis aan wijding en stilte. Aan de voorkant liep de grote baan, langs achter paalde het aan een feestzaal. Mijn grootmoeder hield er bovendien een winkel van damesartikelen. Enkele jaren geleden moest de grote baan verbreed worden en het huis verdween. Ik zal vóór mijn dood een ander geboortehuis uitvinden, als er dan tenminste in Mortsel nog zeer oude huizen zullen staan. Ondanks alles hoop ik lang te leven.
In mijn tweede levensjaar verhuisde het hele stel naar een nieuwe woning (gebouwd door grootmoeder van haar winst op linten en luiers) aan de rand van de gemeente. Aan de overzijde van het huis lag een oud fortje, een redoute. Diepe tevredenheid. Veel later nog herhaalden mijn ouders op geregelde tijdstippen dat zij in dat huis nooit door overburen zouden gestoord worden. Geen vis-à-vis. Zij negeerden zodoende principieel de honderden ogen van ratten en muizen in de redoute. Ik ben, bij mijn weten, het eerste lid van de familie geweest dat met deze straatgenoten een gesprek heeft aangeknoopt. Hadden grootouders en ouders dan gedacht, eenmaal weg uit de dorpskern, de stilte te zullen vinden? Ik duik nu zover mogelijk terug in mijn herinneringen aan dat huis van de Floralei.
Meteen komt alleen maar lawaai opbruisen. Grootvader, oud-strijder, plots begeesterd door het bezit van een tuintje, begon parkieten te kweken en wist weldra niet meer waar die kweek eindigen zou. In de tuin moesten wij schreeuwen om ons verstaanbaar te maken. Na een paar jaar capituleerde grootvader en schonk een legioen parkieten de vrijheid. Hij probeerde het opnieuw met tortels, die echter het blekend wasgoed bevuilden en bijgevolg eveneens tot verdwijnen gedoemd
| |
| |
waren. Zij waren nochtans mooi, lief en vooral niet luidruchtig. Al was dan ook alle strijd tegen het lawaai zinloos geworden sinds buurman begonnen was een collectie hazewinden af te richten, ten behoeve van de koersen in de stad, Antwerpen, Pelikaanstraat.
Toen brak de oorlog uit, wat evenmin een stille aangelegenheid was.
Mijn eerste herinnering daaraan is die van een valse indruk. Wij ontwaakten om vier uur 's morgens en dachten overal in de straat geweerschoten te horen. Grootvader, plots weer met de IJzer-blik in de ogen, bevestigde dit deskundig. Even later bleken de schoten echter het geknetter te zijn van een houten villa die in lichtelaaie stond. Mijn vertrouwen in grootvader (nochtans 100 pct. invalide 1914-1918, al heb ik nooit de oorzaak van dat hoge percentage ontdekt) kreeg hier de eerste deuk.
Vier, vijf jaar lawaai. Van luchtalarm tot luchtalarm. De pauzen tussenin werden gevuld door het Arabisch gejammer van grootmoeder, het patriottisch gevloek van de gekrenkte oud-strijder, en de liederen van mijn ouders. Moeder en vader hadden elkaar immers in een zangvereniging leren kennen en wilden nu de uren van angst en ontbering met gezongen herinneringen verzachten. Op 5 april 1943 verstomde plots hun mond: mijn zuster, Greta, dertien jaar, stierf in het gealliëerd bombardement.
Vader en ik, tien jaar oud toen, dolven haar met blote handen op vanonder het puin van haar school. Een paar meisjes naast haar leefden nog. Zij niet. Nu nog, vandaag, als ik voorbij een gesloopt huis kom en de lucht van kalk en cement inadem, zie ik voor mij de enorme puinhoop waar wij toen voorstonden, mijn vader en ik. Ik, jongetje, geloofde niet in het noodlot, kende het nog niet. Hij, man, was een voorbeeld van moed.
Dagen later, na de massabegrafenis, toen hij dacht alleen in ons geteisterd huis te zijn, heb ik hem horen huilen. Dit is voor mij het wreedste geluid van de oorlog gebleven. Want het geschrei van moeder was zacht, en van een onderdanig onbegrip. Zijn gehuil was rauwe wanhoop, één urenlange schreeuw.
Maar de bevrijding kwam, met fanfares en uitspattingen. Moeder weigerde de vreemde soldaten toe te juichen. Moordenaars van mijn kind, zei ze. Vader, realistischer, rookte Amerikaanse sigaretten. De oud-strijder
| |
| |
stond stram in houding naast de radio die krakend de Brabançonne en Over There speelde. Zijn vrouw jammerde, omdat zij dit na vier jaar niet zomaar meteen kon afleren.
De reactie van mijn moeder was er de oorzaak van dat ook ik niet helemaal deelde in de vreugderoes van mijn kameraadjes waarmee ik dagenlang de plots drukke straten afliep. Ik voelde de tragiek in de brandstapels, opgericht met huisraad en mooie meubelen van schuldigen of verdachten. Tragiek in het kaalscheren van vrouwen, in het onbeheerst geschreeuw van anders zo deftige burgers. Tragiek in de tranen van de grijsaard die zoveel jaren van ellende slechts wist om te zetten in de bekommernis om zijn vals gebit dat hij, kwijlend van dronkenschap als hij was, ergens in de straatgoot verloren had. Vrijwel iedereen was zijn zelfbeheersing kwijt. De maskers vielen af. Ik geloof dat ik zo voor het eerst enig inzicht in de menselijke gedragingen heb gekregen. Het was geen verheffende, maar wel een definitieve ervaring. Nadien kwamen de V-bommen de gemeenschap van de roes genezen en eindelijk, 1945, groeiden de verhoudingen weer naar een zeker evenwicht toe. In dat jaar stierf grootvader. De ontmoeting aan de Elbe had ook zijn levenswerk-zonder-werk bekroond.
Dertien jaar. Wij waren rijp vóór onze leeftijd. Wij hadden veel gezien, gehoord, meegemaakt. Wij hadden veel ervaringen, maar geen rijke.
Wij behoorden nog net tot de generatie van de naoorlogse jeugd, de échte, die zich nog door eigen ondervinding bewust was en bleef van de voorbije gruwelen. Wij kenden de stem van de oorlog, bleven haar in ons omdragen en zouden haar liefst zo gauw mogelijk door andere geluiden vervangen. In feite duurt deze poging tot vervangen nu nog altijd voort en zal wel voor altijd nutteloos blijken te zijn: het verleden bestaat vandaag, is toekomst geworden.
Zes, zeven jaar lang (nemen wij aan: zeven, het magische getal) dompelde ik mij met vrienden en vriendinnen - reeds zeer vroeg kende ik mijn huidige vrouw - onder in een luidruchtige lichtzinnigheid. Mijn ouders deden soms alsof zij daartegen zouden reageren, zonder voldoende krachtdadigheid om zelfs de schijn te kunnen redden. Andermaal was het grootmoeder, bovendien weduwe nu, die het luidst jammerde om mijn gedrag en daarbij iedereen bezwoer mij niet naar de universiteit te
| |
| |
laten vertrekken, waar het gebrek aan de minste controle mij regelrecht naar de gevangenis zou voeren. De omstandigheden hebben haar slechts gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Tijdens mijn studentenjaren maakte ik wel een paar maal kennis met de cel, maar telkens slechts voor één nacht en verder dan enig politiecommissariaat ging dat niet.
Er zullen nochtans tijdens die verrukkelijke en bruisende jaren aan de Vrije Universiteit te Brussel wel enkele van die onverklaarbare momenten van stilte geweest zijn. Want opeens merkte ik dat ik soms bezig geweest was met gedichten schrijven, ging voort in de boosheid, schreef meer en meer. Zo ontstond Het Woud van Licht en Lommer en ook gedeeltelijk Albasten Amforen. Eindelijk heeft hij een hobby gevonden, zei mijn moeder. Zij vergiste zich. Het was geen vrijetijdsbesteding maar een bewustwording waar ik zelfs - ik heb nooit welke middenweg ook kunnen bewandelen - mijn studies voor opgaf.
Zo belandde ik van het gebrul van tonzittingen in het gebrul van sergeanten. Verstokt anti-militarist verzette ik mij met het schrijven van gedichten en van een mislukte roman die helemaal niet anti-militaristisch waren, doch slechts de bevestiging moesten zijn van mijn bestaan als mens, óók in de kazerne. De dichtbundel Onvoltooide Executie ontstond, maar toen die verscheen beleefden wij reeds het jaar van de Expo, en was ik getrouwd.
Na 25 jaar had ik zodoende Mortsel verlaten en woonde te Antwerpen, aan de Volhardingstraat, in een flatje dat nog gebouwd was ten tijde van een vorige wereldtentoonstelling. Soms heerste er in de buurt een stilte die koud en ongezellig was, vooral op zondagmiddagen, wanneer ik dacht tijd te hebben om te schrijven. Dit was geen stilte meer, maar ontbreken van leven. Op werkdagen echter raasde het verkeer onder mijn raam voorbij, praatte buurvrouw rechts in het Gents met haar hondje, had buurvrouw links hartstochtelijke ruzies met haar man, speelde beneden ons zeer luid de tv. Ik werd een nachtschrijver (jaja, Robjee) en reageerde met mijn eerste proza Jij, een meermin? Ik kreeg daarvan de drukproef, precies op de dag dat het eerste dochtertje geboren werd. Aan de stilte was nu voorgoed een eind gekomen. Als het wicht niet krijste, waren het de bezoekende familieleden die het met een onuitputtelijk gamma van gilletjes aan het lachen probeerden te krijgen.
| |
| |
Omstandigheden - zo noemt men dat - brachten ons na twee jaar terug naar Mortsel, naar datzelfde huis aan de Floralei. Omstandigheden zo noemt men o.m. de dood van een vader en een moeder, in een tijdspanne van nauwelijks drie maand. Over de dood van vader leze men het verhaal De Mieren in Een Man van Mos. Toevallig gekozen was in die tijd dan zeker ook niet de titel van de verzenbundel De Schaduwdrager. Het inmiddels alweer oude huis kwam dus leeg te staan. Grootmoeder had, al jammerend, haar intrek genomen in een instelling voor bejaarden. Nog één jaar heeft zij daar geleefd, haar geld in alle mogelijke hoekjes van de kamer verstoppend, en ongevoelig voor het gekrijs van de zwakzinnige dame in de kamer naast haar.
Uit heel deze periode, vóór, tijdens en onmiddellijk na de dood van mijn ouders, waarin niet alleen mijn gevoel van aliënatie, maar ook een zekere bitterheid om allerlei sociaal onrecht in mij gegroeid was, is dan de roman ontstaan van die onnoemelijke eenzame Dokter Simon Falbeck.
Dit boek betekende mijn eerste grote stap als prozaïst (nadat voordien nog de Vrouwelijke Verzen verschenen waren), en nu nog dank ik mevrouw Manteau om de uitgave die zij ervan heeft durven brengen.
Ook alles wat ik nadien nog heb geschreven heeft zij gepubliceerd. Ik hoop dat onze samenwerking nog lang mag duren, ‘ad multos’ annos.
Want reageren betekent niet altijd totaal afreageren. Ook in De Zeven Nachten, een roman die mij bijzonder lief is omdat hij zo vaak verkeerd wordt begrepen, klinkt een aanklacht door tegen bepaalde aspecten van de maatschappij. Dit geldt zelfs gedeeltelijk ook voor de gedichten uit Etudes voor de Rechterhand.
In de Floralei was het inmiddels nog drukker geworden. Het fortje uit mijn kinderjaren had plaats gemaakt voor een parkje dat weldra aan overbevolking leed. Bij ons was het tweede dochtertje geboren, en onze onmiddellijke buren hadden eveneens drie kleuters. Dit alles samen deed mij denken aan de parkieten van grootvader, als aan een zoete melodie. Ik moest weg.
Bert van Aerschot wees mij de weg, o.a. naar Halle in de Kempen. Toen ik daar inderdaad ging wonen, verhuisde hij naar Mechelen. Herman Vos, zeer dicht in mijn buurt (wij hebben samen nog een brand geblust) volgde weldra Bert's voorbeeld, en verdween eveneens. Een dorp van
| |
| |
nauwelijks 2500 inwoners is te klein voor drie schrijvers en een wereldkampioene achtervolging dames op de fiets. Yvonne Reynders is nochtans niet van zins, zoals de anderen, voor mij op de vlucht te slaan, denk ik.
Het is overigens zij, en niet ik, die voortdurend door het gemeentebestuur wordt gehuldigd.
Hier, in Distelveen, in de Kempen, hebben dan de Frescobaldi-Sonnetten vorm gekregen. Toeval? Daaraan geloof ik niet. Beïnvloedt de natuur mij dan, ben ik toch een romanticus, vergooi ik mij aan het idyllische?
Wie zou mij dat verbieden? Wie verhindert mij in de bossen en het land, waar ik opnieuw deelneem aan de regelmaat van de seizoenen, een schijn van de universele harmonie te herkennen? Harmonie, regelmaat. Ziedaar de fundamentele bedoeling van Frescobaldi. Gedichten als afgeronde volumes, zoals de natuur een afgerond geheel is. De aarde van de akkers, het water van de beek, het vuur van de zon, het blauw of grijs of rood van de lucht die alles omvat, de mens in dit landschap, alle oer-elementen voel ik weer levend aan. Neen, natuur is niet alleen de boer in het koren. Ik ben niet aan het verstreuvelsen. Natuur is een bewustzijn van eenheid. Wij zoeken dezelfde harmonie, wij maken samen de muziek van Frescobaldi. Wij zoeken de muziek van de stilte.
Bestaat de stilte dan hier, tussen twee straaljagers in? Ach nee, een bos is luider dan een stad, maar anders. Het dwingt je tot luisteren. Dit luisteren alleen reeds is werken, is o.m. óók begaan zijn met de mens en de wereld. Ook hier bestaan Vietnam en Alabama, Zuid-Afrika en Salt Lake City: de grote baan licht op een kwartier gaans van mijn huis en het groen ademt dezelfde lucht als overal elders ter wereld. Even luid schreeuwt hier de mensheid om recht en waardigheid. Kan zoiets als stilte nog bestaan?
In de ruimte misschien. Alleszins in de ruimte die iedere schrijver in zich draagt, die hem doof maakt op het ogenblik dat hij schrijft, maar alleen dan. Een schrijver zal overal zichzelf blijven, in zijn gezin, in de cel, in een straaljager. Wij hebben slechts onze eigen stilte nodig, die honderd namen dragen kan. Door haar te verklanken wordt onze stem, verrukkelijk aards, één met de stem van de kosmos. Wellicht schuilt in die harmonie de vreugde om het geschrevene.
|
|