| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
romantiek der rode revolutie
slot Moskou, Trotzki en Lenin
Ik zal dus nu mijn eerste zeereis ondernemen: van Stettin naar Petrograd. Mijn medepassagiers komen nu pas aan boord of zijn nog bezig zich te installeren. Zij lijken mij een staalkaart van nationaliteiten en het valt me op hoe hun gezichten veelal zorgelijk staan. Ik ben daar verbaasd over, want ik bevind mezelf in de allerbeste stemming en maak me nergens kopzorg over. Ik ken nog niemand hier aan boord, behalve Gerty Kahn, die ik zoëven vrolijk heb begroet en die ik nu help met het wegslepen van haar koffer. Ze is verbaasd me hier aan te treffen: het was me dus toch nog gelukt een visum te krijgen? Hoe had ik dat voor elkaar gekregen?
‘Tja’, zeg ik met een gebaar van geheimzinnigheid. Ik kan geen nadere opheldering geven, ik weet immers zelf niet waaraan ik mijn fortuin te danken heb. Terwijl ik nog overweeg of ik zal proberen haar wijs te maken dat ik zonder papieren en als blinde passagier meereis, zie ik haar in gesprek met een bejaarde en gebaarde man. Ze brengt hem naar me toe, Gerty stelt hem aan mij voor. De vriendelijk lachende man blijkt de Bulgaarse communist Kolarow te zijn, die mij bij name althans bekend is. Als Kolarow hoort dat ik uit Amsterdam kom, informeert hij belangstellend naar ‘Genosse Wienkop’ en naar ‘Pannekeuk’. Ik vertel hem (met gepaste nationale trots!), dat Genosse Van Ravesteyn, die op het Wereldcongres van de Communistische Internationale een der inleiders zal zijn, wellicht al wel in Moskou gearriveerd is. En wat Genosse Wienkop betreft, die immers lid van het Uitvoerend Comité is, die is stellig wel al onderweg.
Kolarow knikt ernstig, maar ik kan er niet uit op maken of hij met mijn mededelingen content is. Hij knikt ons vriendelijk toe en trekt zich met een groetend handgebaar weer terug. De passagiers spreken bijna allemaal in voor mij totaal onverstaanbare talen. Pools denk ik of Hongaars, mogelijk ook Lithaus of een andere Baltische taal, in elk geval zijn het allemaal mensen, die om redenen van eigen veiligheid liever niet door de Baltische staatjes via Eidtkunen en Riga naar Moskou willen reizen. Ik maak Gerty attent op de vele zorgelijke gezichten, vooral van de vrouwelijke passagiers.
‘Begrijp jij dat nou?’
‘Türlich’, antwoordt ze. Natuurlijk, ze is zelf ook niet zo vrolijk gestemd.
En dat is helemaal geen wonder: over een paar uur of misschien nog
| |
| |
wel eerder is de helft van de reizigers zeeziek. En dat is heus geen pretje. ‘Abscheulich!’, zegt ze vol afkeer.
Een paar uur later zijn we in volle zee en verscheidene passagiers hebben het al te pakken. Ik loop dan met de zeezieke Gerty op het dek, van stuurboord naar bakboord en weer terug om de schommeling van het schip zoveel mogelijk te neutraliseren. Het helpt wel iets, maar Gerty wil even later toch maar weer liever naar beneden. Ze is totaal van de kaart. Tot mijn verbazing heb ik helemaal geen last, ik ben kennelijk immuun voor zeeziekte. Hoe zou dat zitten? Ik zoek er een verklaring voor: bijna zes jaar lang heb ik haast elke dag te paard gezeten. Daarbij werd ik zodanig geschokt, gebotst en gestampt, dat ik nu voor schommelingen niet meer gevoelig ben. Deze verklaring bevalt me wel. Kan nog best juist zijn ook!
Bij aankomst in de haven van Petrograd krijgen we maar weinig te zien.
Onze groep - een 20 à 30 personen denk ik - wordt in een hotel ondergebracht. De volgende morgen bij het ontbijt is iedereen hersteld en we maken gezamenlijk een wandeling naar het befaamde winterpaleis waar op het daarbij gelegen plein een militaire parade zal plaatsvinden.
Van de stad krijgen we onderweg maar een vluchtige indruk; door de Newa en door haar kanalen en grachten doet Petrograd even aan Amsterdam denken. Maar de gebouwen en paleizen zijn zó groot en zó massaal, dat ze op mij een sombere indruk maken. Ik prefereer Amsterdam! In 1703 werd Petrograd door tsaar Peter de Grote aan de monding van de Newa in een moerassige vlakte gesticht. Tegen alle adviezen in liet tsaar Peter hier ‘zijn’ nieuwe Russische hoofdstad bouwen, ze zou ‘een venster naar het westen’ worden. Van de 80 000 arbeiders, die binnen enkele maanden de voornaamste regeringsgebouwen voltooiden, viel er een angstwekkend aantal ten prooi aan moeraskoortsen en uitputting.
Keizerin Katharina, ook al de Grote bijgenaamd, liet in 1766 een Franse beeldhouwer overkomen om ter herinnering aan Peter de Grote een ruiterstandbeeld te scheppen. We hebben het gezien, het heeft een ruw granietblok tot voetstuk waardoor de indruk ten zeerste wordt versterkt. De beeldhouwer E.M. Falconet voltooide het beeld, dat zijn meesterwerk zou worden, in twaalf jaar! Hij heeft er dus wel alle tijd voor kunnen nemen!
| |
| |
Als wij het plein en de daarbij opgerichte tribune naderen, worden we tot spoed aangemaand. Reeds horen we marsmuziek, de parade zal beginnen. Als we de tribune bestijgen wacht me een verrassing, ik hoor een bekende stem mijn naam uitspreken:
‘Hallo Vanter!’
Het is kameraad Milgram die vroeger in Rotterdam als havenarbeider heeft gewerkt en ook in onze krant in een wel eigenaardig, maar toch goed verstaanbaar Nederlands, verscheidene bijdragen heeft geschreven. Hij is of was, als ik het wel heb, een Russische zeeman. Ik ben erg blij hem te zien, hij dringt zich met enige moeite tot mij door en we drukken elkaar de hand.
‘Vanavond naar Moskou?’, vraagt hij.
‘Ja’, knik ik verheugd en hij maakt me met een gebaar duidelijk, dat hij ook meekomt naar Moskou.
‘Fijn’, zeg ik dan en we kunnen niet verder met elkaar praten. De parade is al begonnen, het is een groots schouwspel. De Kozakken trekken uiteraard mijn bijzondere aandacht: wat een ruiters! Ik ontmoet het oog van mijn vriend Milgram. Hij heeft zijn oorspronkelijke staanplaats weer ingenomen en hij werpt me een blik van verstandhouding toe: hij kent mijn cavaleristisch verleden en heeft mijn gedachten geraden.
Inderdaad, ik zou best wel eens weer op een paard willen zitten!
Van de treinreis naar Moskou herinner ik me nagenoeg niets, ik heb namelijk gedurende de hele rit geslapen. Het moet een bijzonder rechte spoorlijn zijn, die Petrograd (sinds 1924 tot Leningrad omgedoopt) met Moskou verbindt. Volgens het verhaal moet de toenmalige tsaar destijds op de landkaart met een liniaal een lijn hebben getrokken. Zó moest de spoorlijn worden aangelegd, recht toe recht aan. Vijftigduizend lijfeigenen door hun eigenaars, de landheren, voor dit doel verhuurd, hebben aan de bouw van deze spoorlijn acht jaren lang elke werkdag van zonsopgang tot zonsondergang gezwoegd. Ze werden slecht verzorgd en velen stierven aan scheurbuik, dysenterie en tyfus.
In 1851 is de spoorlijn gereedgekomen en thans op een der eerste dagen van november 1922 reis ik er mee naar Moskou.
In Moskou vind ik tot mijn voldoening de Egyptenaar Hosni el Orabi weer terug en ook mijn Amerikaanse kameraad ‘Billings’, die als oud- | |
| |
Surinamer zo zuiver Nederlands sprak. We gaan gedrieën de stad in en trekken ook hier in Moskou de aandacht. Hosni met zijn rode fez steekt een stuk boven ons uit, mijn zwarte Surinaamse vriend is al evenzeer een opvallende verschijning, terwijl ikzelf er met mijn lange pèlerine ook lang niet alledaags uitzie. Omdat we met ons drieën maar over twee talen beschikken die dan nog over en weer vertaling eisen, moeten onze drukke gebaren een nogal opgewonden indruk hebben gegeven.
Op het Rode Plein aan de voet van de Kremlin-muur is een tribune opgericht en wij worden met vriendelijke drang daarheen geleid. Op het ontzaglijke plein stellen zich soldaten op, telkens komen nieuwe afdelingen zich daarbij aansluiten. Duizenden, vele duizenden soldaten vullen tenslotte het hele plein. Wij bevinden ons nu op de tribune temidden van een groot aantal mensen, velen van hen zijn Russen, anderen net als wij zijn gedelegeerden en gasten voor het wereldcongres. Dan wordt er iets aangekondigd en langs onze rijen op de tribune wordt het nieuws doorgegeven: Trotzki zal tot de soldaten spreken.
Dit wordt voor mij een onvergetelijke belevenis. Trotzki spreekt met een machtig stemgeluid, werkelijk met een metalen klank, zeer duidelijk en helder. De meesten van ons op de tribune verstaan er geen woord van, ik natuurlijk al evenmin, maar ik ben er vast van overtuigd, dat al die soldaten Trotzki's toespraak woord voor woord kunnen volgen en verstaan. Geluidsversterkers zijn nog niet in gebruik, maar Trotzki spreekt en wacht telkens tot het geluid van zijn woorden de gebouwen aan de overkant bereikt om dan te vervolgen, zodat de zin niet door de weerklank wordt verstoord.
Ik heb in de dagen tijdens het wereldcongres Trotzki nog opnieuw horen spreken. Hij hield zijn rede eerst in het Russisch, vervolgens sprak hij ze in het Frans uit en daarna nog in het Duits. Hij was in de volste zin van het woord een schitterende redenaar, zoals ik er tevoren en ook later nooit meer een heb aangehoord. Maar in mijn herinnering heeft zijn toespraak tot de soldaten op het Rode Plein, waarvan ik de inhoud alleen maar heb kunnen vermoeden, op mij nog de diepste indruk achter gelaten.
Op een der daarop volgende dagen was het de 7de november 1922, de vijfde gedenkdag der Russische revolutie. Het was de dag van de grote militaire parade en van de machtige volksdemonstratie. Het begon
| |
| |
al vrij vroeg. Wij stonden wederom op de tribune en keken naar het défilé der soldaten. Ik werd getroffen door hun gezang. Hun liederen klonken mij eerder melancholiek dan vrolijk in de oren. De voor Nederlanders merkwaardige langzame pas van de eindeloze rijen in lange mantels gehulde manschappen, wekten in mij nauwelijks geestdrift, maar wel een diepe voldoening, omdat de oorlog en de burgeroorlog nu voorbij waren, zodat ook de soldaten zich spoedig aan de nuttige arbeid van de opbouw zouden kunnen wijden. Toen het indrukwekkende défilé der troepen voorbij was, kwam de grote volksdemonstratie. Hier begon zulk een enorme massa in drie of vier stromingen voorbij te trekken, dat men weldra de overtuiging kreeg, dat hier werkelijk de hele bevolking van Moskou demonstreerde, vervuld van ongekunstelde blijdschap en vrolijkheid. We hielden het op de tribune niet langer uit, telkens verliet een aantal van de onzen hun plaatsen om zich bij de massa aan te sluiten en er in op te gaan. Wij marcheerden tenslotte allemaal mee, zongen ons schor en kwamen nog maar amper op tijd voor het feestmaal in het Kremlin.
Het Kremlin, dat weet men, is eigenlijk een stad op zichzelf, door muren afgescheiden van de rest van Moskou, poorten geven toegang tot de paleizen, regeringsgebouwen en pleinen. Wanneer men eenmaal op vertoon van de identiteitskaart door een schildwacht is binnengelaten, treedt men een sprookjeswereld binnen. Althans zo was het voor mij op deze 7de november.
Een der bejaarde mannen, die hier naar mij verzekerd werd ook al onder het tsarenregiem werkzaam waren, neemt de pèlerine van mijn schouders en draagt het kledingstuk plechtig naar de kapstok. Omdat hij zelf ook geen livrei meer draagt zal hij mijn povere kleding ook wel helemaal zoals het hoort vinden. Jammer dat ik niet met de man kan praten, misschien zou hij wel heel interessante dingen kunnen vertellen. Ik moet me echter wel bepalen tot een op voet van gelijkheid uitgesproken woord van dank. ‘Spassibo towaritsj!’.
Hij zegt vriendelijk en verrast iets terug. Maar ik versta hem niet en mijn schamele voorraad van Russische woorden is uitgeput. Ik knik dus maar vriendelijk, steek het garderobebewijs bij me en volg mijn beide vrienden. Hosni, Otto en ik komen nu in een machtige zaal, een enorme ruimte, die overdekt is met een kunstige bouwconstructie van gewelven.
| |
| |
Deze gewelven zijn misschien op niet meer dan drie of vier meter hoogte boven ons uitgespreid, maar ze lijken veel lager en ze verdelen de grote eetzaal als het ware in talloze intieme eethoekjes. We gaan aan een der wit gedekte tafels zitten en we wegen het zware met de dubbele adelaar gemerkte zilver op de hand...
Slanke pilaren steunen de gewelven, die door hun gelijkmatige verdeling een rustige indruk geven. Op de gewelven zijn schilderingen aangebracht in vrolijke kleuren, zomerse taferelen als ik me wel herinner, die weldadig aandoen.
Je kunt het eind van deze grote met gewelven overdekte ruimte niet zien. Alle tafels schijnen reeds bezet en meisjes met rode hoofddoeken en vriendelijk lachende gezichten bewegen zich tussen de tafels en de gasten. Ik zie War van Overstraten en Louis Polk, onze beide Vlaamse vrienden, niet ver van ons vandaan zitten. Louis Polk heeft een der meisjes naar zich toe gewenkt en probeert haar iets aan het verstand te brengen. In een ‘gedicht’ heb ik hem ‘Louis Polk, de tolk van het Vlaamse volk’ genoemd, maar als het moet, zoals hier, dan spreekt hij ook behoorlijk Frans. Toch duurt het nog wel een tijdje eer hij als middelpunt van een verzameling vrolijke rode hoofddoeken hier aan zijn verlangens uiting heeft kunnen geven.
Wat is er toch met hem aan de hand? vragen wij ons af. Een der bedienende meisjes, die ons de soep opschept, blijkt Duits te spreken. Ik vraag wat onze vriend Polk eigenlijk begeert. ‘Ach’, zegt ze vertederd, ‘ach, der arme junge belgische Genosse, er ist Vegetariër.’ Ja, en nu moet hij natuurlijk een vleesloos diëet hebben. Dat komt in orde, verzekert ze volijverig. Zijn wij geen van drieën vegetariër? Hebben wij geen bijzondere wensen? Hosni vraagt alleen maar van varkensvlees verschoond te mogen blijven. Ik vertaal wat hij vraagt en ze is verbaasd:
‘Geen varkensvlees?’
‘Nein’, zegt Hosni resoluut, ik zeg nog ter verklaring, dat der Genosse een Egyptenaar is en dat hij ‘dus’ geen varkensvlees eet.
Ze lacht en knikt: in orde, geen varkensvlees.
Na de maaltijd zwerven we door de pracht en de praal van de Kremlin-paleizen. Veel marmer en goud, van één der zalen zijn de muren tot hoog aan de zoldering bedekt met marmer. En in dat marmer vele, vele honderden inscripties; het zijn de namen in goud dergenen, die zich
| |
| |
voor de tsarenheerschappij bijzonder verdienstelijk maakten. Het zijn, neem ik aan, voornamelijk de namen van hoge officieren.
Er heerst nu overal een vrolijke stemming, hier en daar wordt er al op z'n Russisch bij harmonika-muziek gedanst. Ook zie je de mensen spontaan zangkoren vormen, compleet met dirigent en al. Er wordt prachtig gezongen, uitbundig gedanst en ijverig geïmproviseerd. Een matroos - misschien wel een bekend acteur - declameert een gedicht van Majakowski, ik herken het aan het refrein: ‘Ljewa. Ljewa.’ (links! links!), want ik heb het gedicht ergens in het Duits gelezen.
Er moet hier wel een flink percentage van alle internationaal bekende communisten bijeen zijn. Je zou er wel meer persoonlijk willen leren kennen. Maar dat wordt voor een groot deel verhinderd door de barrière van de taal, zeg ik spijtig.
Van Ravesteyn haalt hierover zijn schouders op.
‘Je bent jong genoeg om nog Russisch te leren!’, wijst hij me terecht.
Hij heeft zelf geen moeilijkheden in de gesprekken met de diverse kopstukken. Hij heeft gemakkelijk praten. Want al die prominenten spreken wel één van de Europese talen, waar Van Ravesteyn zich zo gemakkelijk in beweegt. Maar ik moet hem toch volkomen gelijk geven: ik dien inderdaad Russisch te leren. Ik heb trouwens al een leerboekje gekocht. Hierin sta ik niet alleen, de meeste, zo niet alle Rusland-reizigers, hebben zich een dergelijk boekje aangeschaft.
‘In einer Stunde Bolschewik!’ Dat is het spottende commentaar hierop, dat Karl Radek wordt toegeschreven. Die heeft nog veel gemakkelijker praten, denk ik afgunstig, want hij is een talenwonder, ook al beweert hij kwasi-bescheiden: ‘ik stotter in tien talen!’.
Men wijst mij George Gross aan, de beroemde tekenaar. Ik ken zijn meedogenloze karikaturen-serie: Das Gesicht der herrschenden Klasse.
Hij maakt felle, vlijmscherpe tekeningen, hij spreekt een internationale taal voor ieder begrijpelijk. In één tekening kan hij méér zeggen dan de bekwaamste journalist in tien kranten! Ik vind het buitengewoon sympathiek dat deze man er helemaal niet als een artiest uitziet, als een gewoon mens gekleed is zonder buitenissigheden.
Iemand klopt me op de schouder. De man zegt Egon Erwin Kisch te zijn. Dat is, weet ik, de befaamde Oostenrijkse journalist, die men ‘de razende reporter’ noemt. Wat moet die van mij? Hij houdt me natuurlijk
| |
| |
voor iemand anders, maar nee, hij moet mij wel degelijk hebben. Hij wil me aan Sonja Liebknecht voorstellen, zegt hij, en hij wijst me haar aan. Ze had me herkend: der holländische Genosse aus Amsterdam! Ik ben blij haar weer te zien en ik maak haar mijn compliment, dat ze mij heeft herkend, we hebben elkaar immers maar één keer ontmoet. In Berlijn, Bismarckstrasse 75. En verder zeg ik, dat dit hier een heerlijk feest is, waar men lang op kan teren!
Intussen wordt de stemming levendiger. Men danst en zingt la Carmagnole, ‘Vive le son du canon!’. Een groep Italianen zingt ‘Bandiera rossa!’. We zingen allemaal mee al kent niemand de woorden. De Russische kameraden zingen natuurlijk ook hun liederen, één van hen zet een lied in, de rest, dat wil zeggen wij allemaal, zingt het refrein mee. In de volgende dagen had ik de gelegenheid in Moskou wat meer rond te kijken. In het gesprek, dat ik in gezelschap van Martin Andersen Nexö, de Deense schrijver, met een paar Duitse kameraden op de wandeling had, stelden we vast, dat we op de dag der grote demonstratie Moskou als het ware op zijn zondags hadden gezien. Maar we hadden tevens kunnen aanschouwen, hoe een ontzaglijke mensenmenigte, een groot deel van de bevolking van Moskou, misschien wel een miljoen mensen - behoorlijk gekleed en gevoed - in de openbaarheid was verschenen om met groot enthousiasme de vijfde gedenkdag der revolutie te vieren.
Martin Andersen Nexö met een zwarte flambard op het grijze hoofd, toen al in de vijftig en in mijn ogen dus een bejaard man, knikte instemmend. Hij bleef plotseling staan en vestigde onze aandacht op een oud vrouwtje, dat daar bij een poort een befaamd heiligenbeeld kuste.
Dat vrouwtje, zei hij, was een uitzondering. Alle andere mensen gingen hier immers onverschillig voorbij, ten bewijze dat de kerk haar greep op de massa had verloren. Nog maar enkele jaren geleden, zo verzekerde hij, was het orthodoxe geloof voor de hele Russische bevolking en in het bijzonder voor de boeren een onschendbare instelling. Niemand waagde het er tegen in verzet te komen, want een dergelijk vergrijp zou onmiddellijk gestraft worden door de wrekende goddelijke macht.
Maar de bovenaardse macht, die men vooral in de duizenden dorpen, waaruit Rusland immers voornamelijk bestaat, aan de kerk had toegeschreven, bleek in feite helemaal niet te bestaan.
‘Ze bestond eenvoudig niet!’
| |
| |
Martin Andersen Nexö sprak goed Duits, zij het met een zangerige Scandinavische tongval. Het was prettig naar hem te luisteren, er ging een rustige overtuigende kracht van hem uit. Toen de Sowjetmacht, zo betoogde hij, het goud en de juwelen van de ikonen afnam om tijdens de hongersnood hiermee de invoer van buitenlands graan te betalen, verdorden de handen, die deze heiligschennis bedreven niet!
‘Die handen verdorden niet!’, herhaalde hij. De heiligen bleken machteloos, alle bezweringen, ceremoniën en banvloeken ten spijt!
Diezelfde avond zouden we in het Grote Theater een voorstelling bijwonen. We moesten bij de ingang wachten, er vormde zich een kleine oploop van mensen en op een gegeven moment drong een kind, een jongen, langs me heen en botste tegen Martin aan, die verbluft wat opzij trachtte te gaan. Op dat moment zag ik de jongen bliksemsnel bukken om de portefeuille te pakken, die vlak voor de schrijver op het plaveisel viel.
‘Pas op!’, waarschuwde ik en wilde het jong vastgrijpen. Maar hij had zich, vlug als water, reeds weer uit de voeten gemaakt. Genosse Martin - zo noemden we hem - kon de portefeuille net nog oprapen en dacht dat het incident hiermee wel gesloten was. Maar het bleek, dat de jongen - één van de ‘bezprizornyje’, dwz. één der vele dakloze, zwervende kinderen - met een scheermesje de voering van Martins jas had opengesneden, opdat de portefeuille op straat zou vallen. Het scheelde maar een haar of onze vriend was zijn portefeuille kwijt geweest. Tijdens de voorstelling, die voor mij - omdat ik de taal niet verstond - niet veel meer dan een onderhoudend en kleurrijk kijkspel was, lukte het me niet het incident te vergeent. De volgende dag spraken we er nog uitvoerig over en zo werden we geconfronteerd met het afschuwelijke feit van die zo talrijke dakloze weeskinderen, wier ouders of verzorgers aan de hongersnood of door het oorlogsgeweld te gronde waren gegaan. Zwervend en in lompen leefden ze van wat ze konden vinden of stelen, ze kwamen van heinde en ver uit dorpen vele honderden kilometers van Moskou verwijderd. Te voet in lange dagmarsen, meerijdend op goederentreinen, als blinde passagiers in vrachtboten op de Wolga. Ze hadden Moskou of een andere grote stad als reisdoel in de hoop daar verzorging te vinden of althans te eten. Ze leverden een der moeilijkste problemen op; men vertelde ons hoe er geprobeerd werd ze onder te
| |
| |
brengen in hiervoor speciaal ingerichte tehuizen waar toegewijde en bekwame leerkrachten hen op de ‘weg naar het leven’ trachtten terug te voeren. Dat het een moeilijke taak was, behoeft nauwelijks betoog.
Eén dier moeilijkheden was het feit, dat deze kinderen, zodra de lente in het land kwam, de tehuizen ontvluchtten. Toch zijn er vele voorbeelden, hoe er van deze dakloze zwervertjes, ondanks alle moeilijkheden tenslotte toch nog bruikbare en zelfs uitzonderlijk bekwame mensen groeiden. Maar niemand weet het aantal van hen, die aan ziekten en ontbering te gronde gingen of die in de vreselijke winterkou langs de wegen van uitputting neervielen en doodgevroren achterbleven.
Op een morgen bleek er diep uit de provincie een groot aantal gasten in ons hotel te zijn aangekomen. Ik had van hun aankomst weliswaar niets bemerkt, maar toen ik 's ochtends in de wasgelegenheid kwam, moest ik hun aanwezigheid wel bemerken. Hier, waar een dozijn douche-cellen en even zovele voortreffelijk functionerende wc's waren, hadden ze hiervan namelijk wel ruimschoots gebruik gemaakt, zonder nochtans daarna de waterspoeling te laten doorstromen. Ik, gedachtig aan een zegswijze uit mijn jeugd: ‘je hoeft er niet meer dan een neusvol van te nemen’, trok alle twaalf wc's af verwijderde me daarna en ging terug, zodra ik redelijkerwijze kon aannemen, dat er verder geen vuiltje meer in de lucht te ruiken zou zijn. Ik vertelde deze bijzonderheden aan Martin Andersen Nexö, die lachend opmerkte: ‘Och, dat is tenslotte vlug genoeg geleerd!’.
Over de jongen, die zijn portefeuille had willen stelen, oordeelde hij ook zeer mild. Hijzelf, zo bekende hij, had als kind ook wel eens wat gestolen en dat onder véél en véél minder verzachtende omstandigheden. Ook vond hij het treffend, dat die zwervende, vingervlugge knapen nog zo beleefd waren om buitgemaakte paspoorten en verdere papieren waar zij toch niets aan hadden bij de politie terug te brengen. Hij vond dat respectabel. Martin Andersen Nexö, van wiens boeken ik er een paar gelezen had, was mij bijzonder sympathiek.
Inmiddels vernemen wij bij geruchte, dat de aankomst van al die gedelegeerden uit de provincie verband houdt met een belangrijk gebeuren: Lenin, hiertoe voldoende hersteld van de kwetsuur tengevolge van de aanslag van Dora Kaplan, zal eerstdaags op het Wereldcongres
| |
| |
het woord voeren! Het gerucht wordt bevestigd en als de gewichtige dag is aangebroken, zorgen wij, dat we om negen uur al in de grote congreszaal aanwezig zijn. We hebben alle tijd om een goede plaats uit te zoeken. Het duurt intussen nog ettelijke uren, die wij slechts met moeite op onze plaatsen vermogen uit te zitten. Geleidelijk aan loopt de zaal vol en ik zie al congressisten wegens plaatsgebrek op het podium klimmen, waar ze met de benen omlaag bungelend blijven zitten en de zaal inkijken. Onder hen zie ik een bekend gezicht, een van mijn beste vrienden. Ik sta op en roep: ‘Tan Malakka!’.
Hij is het inderdaad. Ik wist wel, dat hij al lang in Moskou was, maar ik had hem hier nog niet ontmoet. Hij wuift me nu toe en over zijn hele sprekende Indonesische gezicht komt zijn mij welbekende vriendelijke lach. Hij aarzelt om zijn plaats te verlaten, ik maak hem daarom met gebaren duidelijk: blijf daar maar zitten, we zien elkaar straks nog wel.
Hij begrijpt mijn gebarentaal en knikt me toe: in orde! Maar dan komen er plotseling een paar fors gebouwde mannen op het toneel, het zijn leden van de lijfwacht, die uiteraard geen enkel risico nemen. Ze geven korte bevelen en van de vermetelen op het podium zorgt een aantal dadelijk naar beneden in de zaal te komen. Tan Malakka blijft zitten, hij heeft het bevel niet verstaan en heeft geen vermoeden, dat het ook voor hem geldt. En dan komt het koddige incident, dat ik mijn leven lang niet zal vergeten. Een van Lenins lijfwachten, meer verbaasd dan verontwaardigd, dat zijn bevel niet werd opgevolgd, pakt zonder verdere complimenten mijn vriend Tan Malakka met de rechtervuist in de kraag, tilt de tengere Indonesiër buiten boord of, liever gezegd, houdt hem over het voetlicht en laat hem dan eenvoudig los. Tan Malakka komt gelukkig in de zaal op zijn voeten terecht, vangt in zijn knieën doorbuigend de val op en kijkt dan enigszins beteuterd rond. Ik geloof, dat slechts een zeer beperkt aantal aanwezigen het kleine en niets betekenende incident hebben opgemerkt.
Het podium of het toneel is nu verlaten, alleen één man zit daar nog op een stoel, het is Karl Radek, en ik vraag mij af waarom hij er zoëven nog niet was en waarom hij daar nu zit. En dan - eindelijk komt Lenin ten tonele, de hele zaal brengt hem staande een ovatie, waaraan hij met een kort gebaar een einde maakt. Lenin is in khaki gekleed, de jas tot aan de hals dichtgeknoopt. Zal ik hem kunnen verstaan? Ja, hij spreekt
| |
| |
gelukkig Duits, heel goed verstaanbaar en met het zangerig ritme waarmee de Russen spreken en waardoor zijn vermaning: ‘wir müssen lernen, Genossen!’ iets bezwerends krijgt. Het is niet het simpel constateren van een fout, maar het is de dwingende noodzaak om een grove tekortkoming liefst nu onmiddellijk in orde te brengen. Wij moeten leren van onze tegenstanders, zegt Lenin verder en evenals zij berekenend worden, ons bekwamen in de handel, kooplieden worden en economen! Zeker, onze Sowjetmacht heeft gewonnen, maar oorlog en burgeroorlog, tegenstand bij boerenbevolking en intelligentsia hebben ons land ontredderd. Daar kwam de natuurramp van de droogte, de verschrikkelijke hongersnood nog bij, waardoor 43 miljoen mensen rechtstreeks werden getroffen...
Lenin bespreekt de noodzakelijke maatregelen om de toestanden te verbeteren. Ik denk dat ik destijds van de draagwijdte van die maatregelen maar een vaag begrip heb opgedaan. Dat belette me niet om er over te schrijven, waarbij ik over in het Duits verstrekt materiaal heb kunnen beschikken. De maatregelen bestonden voornamelijk in het verzachten van de graanrequisities, waarbij nu aan de boeren werd toegestaan om na het leveren van een gedeelte van de oogst aan de regering tegen vastgestelde prijs, de rest op de vrije markt zo duur mogelijk te verkopen. De roebel werd gestabiliseerd, het bezit van geld toegestaan en vele handelsbeperkingen werden opgeheven. Verder moest voor openbare diensten, zoals spoorwegen, post, telegraaf, water, gas en electriciteit weer in geld betaald worden. Naast de autonome staatsindustrieën werden op bescheiden schaal nu ook particuliere ondernemingen weer toegestaan.
Hierdoor, zo betoogde Lenin zou het particulier initiatief worden bevorderd en de winstbegeerte zou aan het economische leven een begin van herstel geven. De som van al deze maatregelen betekende, zo erkende Lenin een stap terug. Maar het was een stap terug om daardoor straks twee stappen vooruit te kunnen doen... Ik heb zo het gevoel, dat ik de aan deze maatregelen verbonden gevaren wel degelijk besefte, maar er was bij mij geen moment twijfel aan de juistheid er van, of aan het te verwachten resultaat. Dat was mijn natuurlijke reactie op de rede van Lenin: ik boog mij bereidwillig voor zijn onbetwiste autoriteit. Lenin gaf geenszins de indruk van een ‘groot’ redenaar, veeleer die van een bezorgde vader of van een leraar, die zijn toehoorders of volgelingen
| |
| |
iets van ongeëvenaard belang moet bijbrengen en daarbij een haast hypnotiserende overtuigingskracht weet te ontwikkelen.
Lenin moest tijdens zijn spreken soms zoeken naar het juiste Duitse woord, hij noemde het dan in het Russisch en wierp het Radek toe, waarop deze onmiddellijk het Duitse woord terugkaatste. Daarvoor zat Radek dus daar!
Toen Lenin zijn toespraak had beeindigd, was ik mij er van bewust een gebeuren van historisch belang te hebben meegemaakt. Tan Malakka, die ik nu kon begroeten, was niet minder dan ik onder de indruk van Lenins rede. Hij dacht, dat de westerse wereld in deze nieuwe koers natuurlijk wel een eerste stap zou zien naar herstel van het kapitalisme in de Sowjet-Unie. In de Aziatische landen zijn de mensen niet politiek economisch geschoold genoeg, om dat te veronderstellen, vond hij.
‘Bij ons moet de revolutie nog beginnen, er is in onze wereld een veel trager tempo, vandaar dat we minder ongeduldig zijn!’. Tan Malakka gaf verder als zijn oordeel, dat een leider met minder gezag dan Lenin het stellig niet klaar zou spelen om midden in de slag een dergelijke verandering van taktiek toe te passen. Daar was koelbloedigheid en een grote innerlijke zekerheid voor nodig. En hierbij aansluitend spraken we over de lichamelijke conditie van Lenin en we kwamen tot geruststellende conclusies; er was geen reden voor overdreven bezorgdheid Hij bleek immers nog zo taai, zo vastberaden en vermetel als men van een communistisch aanvoerder maar kon verlangen! Zo spraken we en verdrongen onze vrees, niettemin verliet die angstige bezorgdheid ons geen ogenblik. We moesten tenslotte immers wel rekenen met de ergste mogelijkheid. En dan? Niemand kan gemist worden, zeiden we, maar als het niet anders kan, als het dan moet, dan kan iedereen ook worden vervangen. Zelfs een Lenin!
Tan Malakka nam afscheid van me, hij had in zijn kwaliteit van gedelegeerde hier veel meer te doen dan ik. Gedelegeerden hadden steeds vergaderingen, commissie-besprekingen e.d. waar voorstellen werden gedaan, rapporten uitgebracht, becritiseerd en besproken, waarbij de uiterst bekwame vertaalsters zorgden, dat men elkaar begreep en verstond. Het was een zeer druk bedrijf en vooral de Russische gedelegeerden namen alles, zoals mij werd verzekerd, dodelijk ernstig, zodat het
| |
| |
nodig bleek vaak tot diep in de nacht de vele vraagstukken te bespreken. Ik had het gemakkelijker dan de gedelegeerden, ik had alleen maar elke dag een hoeveelheid kopij af te geven, die dan op de vlugste manier naar Amsterdam werd doorgezonden. Ik achtte me wel tot meer in staat. Ik geloofde zelfs in alle ernst bereid en in staat te zijn iedere opdracht, die men mij maar zou willen toevertrouwen, op me te nemen en tot een goede einde te brengen. Ik kon me ook niet anders voorstellen dan dat al die honderden, van alle einden der wereld hier samengekomen, gelijkgezinden, op zijn minst even zeer bezield waren met dezelfde dadendrang en offervaardigheid. Daarom voelde ik mij dan ook een volmaakt gelukkig mens! Zodat ik daar in de zalen van het Kremlin rondliep als een dromer, min of meer met mijn kop in de wolken.
Van het verhevene naar het meer alledaagse, dat is, naar men weet, vaak slechts één enkele stap. Ik had dorst en kon ergens bij een buffet een glas thee krijgen. Er werden mij daar, allerhartelijkst, verschillende lekkernijen aangeboden. Ik moest daarvoor bedanken, ik had geen behoefte iets tot me te nemen, integendeel mag ik wel zeggen. Maar het scheen, dat deze paleizen met al hun pracht en praal niet toereikend van alle gemakken waren voorzien. Ik kon ze althans niet ontdekken. Zo bleef me niets anders over dan mij tot een bediende te wenden, die blijkbaar belast was met het bewaken van een deur. Ik wilde hem iets vragen, maar had er geen woorden voor, zodat ik tot gebarentaal mijn toevlucht nam. Dit ceremoniëel werd tot mijn opluchting vlot begrepen en de deur werd voor mij geopend. Ik trad een zaal binnen, het was het slaapvertrek van wijlen tsaar Nicolaas. Men had mij dit vertrek al reeds beschreven: in deze ruimte stond ongeveer in het midden een ongelooflijk groot bed. ‘Een bed als een voetbalveld’, was mij verzekerd, maar dat leek mij wel lichtelijk overdreven, ik zag dat op dit bed beslag was gelegd door een stuk of wat gedelegeerden, die blijkbaar een lange nacht van marathon-vergaderen hadden doorgemaakt, waarna ze de bewogen vergadering met Lenin natuurlijk niet hadden willen missen. Ze waren, reconstrueerde ik, na afloop gekleed en wel op dit keizerlijke bed uitgeput neergevallen en tot rust gekomen. Ik waagde er een schuchtere blik aan en herkende de Duitse Genossin Ruth Fischer alsmede haar vriend Maslow, die hier met nog drie andere mij onbekende Genossen,
| |
| |
zich in alle eer en deugd aan de slaap hadden overgegeven. Ruth Fischer was destijds een fel hartstochtelijke spreekster, uiterst links en volgens velen een zeer bekoorlijke vrouw. Ik kreeg op dat moment die indruk niet van haar, maar ik moet erkennen, dat ze er in haar slaap mogelijk niet op haar bekoorlijkst uitzag.
Ik liep vervolgens discreet en op mijn tenen langs het grote bed naar de deur, die toegang gaf tot de plaats waarheen ook de tsaar zich te voet placht te begeven. Het was een doodgewone wc, edele stenen of edele metalen waren er niet voor gebruikt, het was haast armoedig maar het was wel allemaal schoon en heel. Zodat hier afgezonderd te zitten op deze keizerlijke wc toch nog wel een bevredigend en zelfs een ietwat triomfantelijk gevoel opleverde!
Naschrift. Dit is het laatste hoofdstuk, dat ik met mijn dank aan de redactie in De Nieuwe Stem zal publiceren. Het vervolg waaraan ik op het ogenblik nog werk en waarmee ik deze winter hoop gereed te komen, zal dan, naar alle waarschijnlijkheid, reeds tegen het najaar 1967 als boek kunnen uitkomen.
vhR
|
|