| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
Romantiek der rode revolutie
5. Wijnkoop kon niet fietsen!
In mei 1921 werd onze zoon Karel geboren. We kregen veel bezoek en goede wensen. Eén onzer vrienden - geen partijgenoot - wilde ons raad geven. Wij waren, zo veronderstelde hij, nu toch wel ongeveer volwassen? Dan werd het tijd tot bezinning te komen. En hij bezwoer mij: ‘Hou er toch mee op’!
‘Nu al? En 't is onze eerste pas!’ lachte ik. Dit was overigens niet eens waar, we hadden reeds in 1918 een kindje verloren. Het werd maar een paar weken oud. Intussen bleek, dat onze vriend op iets heel anders doelde.
‘Je moet de politiek er aan geven!’ zei hij. Ik kon wel op een betere en profijtelijker manier aan de kost komen: ik kon vertegenwoordiger worden van een solide zaak, men wilde mij wel hebben, men zag in mij een bruikbare kracht.
We dankten onze vriend voor zijn goede bedoelingen. Hij drong maar niet verder aan, hij zag in, dat hij zich in ons had vergist. Neen, we waren kennelijk tóch nog niet helemaal volwassen.
Nu, dat bleek een paar dagen opnieuw. Toen kwam er iemand bij ons praten die ons een studieverzekering wilde laten afsluiten.
‘U wilt toch zeker dat uw kind een zo goed mogelijke opleiding krijgt?’
Ja, dat wel natuurlijk. Allicht! Maar tegen de tijd dat onze zoon rijp zou zijn voor de studie, zo voorspelden wij, zou die hele verzekering overbodig blijken. Iedereen die begaafd was om te studeren zou dan natuurlijk hiertoe de gelegenheid hebben!
‘Zo, denkt u dat?’ De man keek ons aan of hij aan ons verstand twijfelde. Hij gaf zijn bemoeiingen maar op. Hij hoopte, zei hij nog, dat we er later geen spijt van zouden hebben.
| |
| |
Nu, we hebben het gelukkig nooit hoeven te betreuren, onze jongens hebben zich behoorlijk kunnen ontwikkelen. En dat heeft ons zelfs geen bijzondere financiële offers gekost. Want in Amsterdam werden de kosten van de schoolopleiding berekend naar de belastingaanslag. En die was door het lage en onzekere inkomen, dat ik voor de belastingen opgaf, zo sterk naar beneden afgerond, dat we voor onze beide jongens, voor Karel zowel als voor Gerard Kornelis (geb. in 1923) voor in totaal f 30, - per jaar een gymnasiale opleiding kregen, terwijl hun de benodigde boeken ook nog gratis van gemeentewege werden verstrekt.
In dit opzicht zou onze voorspelling dus uitkomen. Maar op velerlei ander gebied bleken onze profetische gaven minder betrouwbaar. Ik bleef niettemin hardnekkig volharden in mijn opvattingen, hoewel de kansen voor een zegevierende wereldrevolutie nu toch wel tamelijk verbleekt waren. We mochten blij zijn - zo constateerden we zelf - als de Sowjet-Unie zich zou kunnen handhaven. In Europa lieten sterke reactionaire krachten zich gelden. In Duitsland trad dit duidelijk aan de dag en nog meer in Polen, Hongarije en andere Oost-Europese landen. De vrees voor nieuwe oorlogsuitbarstingen scheen bovendien alleszins gerechtvaardigd. Het leek me bij al mijn optimisme, vaak toe dat de krachten om een tweede wereldoorlog te verhinderen wederom ontoereikend zouden blijken of misschien zelfs nauwelijks aanwezig. ‘Het zou in 1914 een bloedbad geworden zijn’, verklaarde Troelstra in juni 1921. Ons land was niet te verdedigen geweest, erkende hij. Naar aanleiding van deze uitspraak schreef ik op 13 juni 1921: ‘Wij zeggen dat het een bloedbad worden zal in de naaste toekomst, als de arbeiders het niet door hun daden, door de sociale revolutie, beletten!’
Ik vond in die tijd voldoening in mijn schrijverij, en dat was niet verbazingwekkend, want mijn werk aan de krant was tegelijkertijd mijn hobby. Natuurlijk bleef ik volkomen in de ban van de politieke voorstellingen en verlangens, die een communist moeten bezielen. Ik was daarbij gelukkig niet verwaand genoeg om mezelf voor een politiek leider te houden; ik voelde daar trouwens niets voor. Ik heb, geloof ik, de grenzen van mijn mogelijkheden altijd tamelijk goed weten te onderscheiden en ik begreep dat ik mijn taak
| |
| |
moest afbakenen: als ik alles deed wat in mijn vermogen was om De Tribune tot een leesbaar en voor gewone mensen begrijpelijk en vertrouwd dagblad te maken, dan voldeed ik aan de eisen die ik mij had gesteld.
Toen, in de nazomer van 1921, kwamen de berichten over de mislukking van de oogst in de Wolgagebieden van Rusland. Twintig miljoen mensen werden volgens die berichten met de hongerdood bedreigd. Hoewel hongersnood in het oude Rusland een altijd al periodiek terugkerend verschijnsel was geweest (om de zes of zeven jaar werd het land er door geteisterd) ontbrak het natuurlijk niet aan beschuldigingen, die de bolsjewistische revolutie voor de ramp aansprakelijk stelden. Wij betoogden dat het hier in de eerste plaats ging om hulp aan hongerigen, een plicht waaraan niemand zich mocht onttrekken. Wij ontplooiden een grootscheepse hulpactie, een speciaal hiervoor opgerichte organisatie de Internationale Arbeidershulp (I.A.H.) organiseerde inzamelingen en er werd met vrachtauto's door de straten gereden om allerwege goederen, voornamelijk verduurzaamde levensmiddelen bijeen te brengen. Ieder van ons gaf natuurlijk wat hij maar missen kon en velen meer dan dat. In mijn ijver om mijn deel bij te dragen gaf ik bovendien mijn hele militaire uitrusting mee - rijbroek, uniformjas, mantel en ruitermantel, laarzen, schoenen, beenkappen, mitsgaders al mijn militaire ondergoed, verder mondzakken, roskam, borstel enz. enz. - alles verzameld in de grote haverzak - mee aan deze inzameling.
‘Krijg je daar geen last mee?’ vroeg een bezorgde geestverwante. ‘Welnee’, antwoordde ik, ‘het is toch zeker voor een goed doel!’
En inderdaad: de uitspraak ‘een goede daad wordt steeds bestraft’ bleek althans in dit geval een schromelijke overdrijving: ik ben er zelfs nooit voor ter verantwoording geroepen!
We hadden in die tijd genoeg te doen: behalve de inzamelingsactie voor hongerend Rusland kregen we de agitatie ten gunste van Sacco en Vanzetti, twee Italiaanse anarchisten, die op klaarblijkelijk valse beschuldigingen van roofmoord te Boston in Amerika ter dood waren veroor- | |
| |
deeld. Hun proces werd jarenlang gerekt en hoewel de onschuld der beklaagden duidelijk was aangetoond, werd het vonnis niet herroepen. Van mei 1920 tot augustus 1927, d.w.z. meer dan zeven jaren lang werden Sacco en Vanzetti gevangen gehouden, men weigerde het vonnis te herzien. Tenslotte werden zij beiden op de electrische stoel ter dood gebracht.
Om al onze bijzondere acties en demonstraties te organiseren waren talloze voorbereidende besprekingen nodig. Ik heb in de loop der jaren vele honderden, misschien wel een paar duizend van zulke besprekingen meegemaakt. Ze vergden veel tijd, maar je kwam wel in verschillende delen van het land met veel mensen en toestanden in aanraking. Ik moest natuurlijk dit en dergelijk werk verbinden met mijn werkzaamheden voor de krant. Zo maakte ik eens in de Drentse veenstreken een reportagetocht, die me stof gaf voor drie artikelen. Ook Wijnkoop kwam in die dagen naar de veenstreek. Hij moest daar in een openbare vergadering spreken. Ik weet niet meer, waar het precies was, maar de zaal was flink vol. De mensen zaten er al op ons te wachten en ze kortten zich die wachttijd met het zingen van strijdliederen, waarvan ze de tekst voor zich hadden in liederenboekjes. Vroeger bij ons thuis had ik precies zulke liederenboekjes gekend, men had ze hier blijkbaar jarenlang zorgvuldig bewaard. Vreemd kwam het me voor dat de mannen en de vrouwen gescheiden zaten. De vrouwen aan de ene kant en de mannen aan de andere kant van de zaal. Ik vermoed dat dit nog een overblijfsel moet zijn geweest van vroegere kerkgebruiken. Trouwens de voorzitter sprak bij de opening ook op een plechtstatige preekachtig aandoende toon. Ik moest het eerst spreken en het trof me dat er zich op de ernstige gezichten der toehoorders geen enkele emotie afspiegelde. Tijdens mijn korte toespraak, waarbij ik natuurlijk blijk gaf me op de hoogte te hebben gesteld van speciale toestanden in deze gebieden, meende ik hier of daar toch wel eens iemand toestemmend te hebben zien knikken. Maar dat was dan ook het enige bewijs van meeleven tijdens het spreken. Het verbaasde me dan ook dat er, toen ik uitgesproken was, zo hartelijk werd geapplaudisseerd. Ik had zoveel instemming niet verwacht.
Wijnkoop sprak op deze bijeenkomst op precies dezelfde
| |
| |
manier als hij altijd gewend was te spreken. Hij was er kennelijk van overtuigd, dat deze mensen hem wel zouden verstaan en begrijpen. En daarin had hij, naar me later bij vele gesprekken is gebleken, nog volkomen gelijk ook. Hier in de Veenstreken waar al een mensenleeftijd lang in armzalige hutten de ergste armoede was geleden en waar de uitbuiting tot voor kort nog verscherpt was geweest door gedwongen winkelnering en andere praktijken, vonden Wijnkoops woorden blijkbaar goed begrip, terwijl ik mij tot mijn voldoening bewust werd, dat men met bijzondere aandacht naar hem luisterde. Ik vond dit te meer verwonderlijk waar er toch in ons land wellicht nergens een groter verschil tussen mensen kon voorkomen dan tussen deze veenarbeiders en een man als Wijnkoop.
Het was, geloof ik, nog maar pas na de middag toen de vergadering eindigde en wij beraadslaagden over ons vertrek. Men had fietsen voor ons beschikbaar om daarop naar Ter Apel te rijden, daar konden we de fietsen op een bepaald adres afgeven, waarna we verder, per boot als ik me wel herinner, naar Winschoten zouden gaan, waar we de trein zouden nemen.
‘Dat is prachtig’, zei ik tevreden.
‘Maar ik kan niet fietsen!’ moest Wijnkoop bekennen. Ik was stomverbaasd en onze vrienden-veenarbeiders niet minder. Ze waren er wel verlegen mee. Wijnkoop gaf hier helemaal geen blijk van. Hij lachte en zei, dat we best te voet konden gaan. Het was drie uur gaans, een gezonde wandeling. Ik bewaar aan die wandeltocht de prettigste herinneringen, hoewel er nergens iets opmerkelijks te zien was en er gedurende de hele tocht nauwelijks een menselijk wezen onze weg kruiste. Wijnkoop was een onderhoudend en geestig verteller, we hebben samen veel gelachen en ik kan me niet herinneren, dat we ook maar ergens onderweg hebben gerust.
Bij die gelegenheid vertelde Wijnkoop, dat hij, toen hij pas socialist was geworden, zich vooral de figuur van Ferdinand Lassalle tot voorbeeld had gesteld. Ik, die jarenlang ijverig Quack's Socialisten had bestudeerd, meende natuurlijk hiervan blijk te moeten geven. Ik had Lassalles rede over het wezen van een grondwet niet alleen gelezen, maar zelfs begrepen. Ook over Lassalles ‘IJzeren Loonwet’ wist
| |
| |
ik iets op te merken, waarbij ik me aansloot bij wat Marx hierover had geschreven.
‘Nou, nou!’ spotte Wijnkoop, ik lachte met hem mee en vertelde dat ik kortgeleden tijdens de Kapp-putsch het bewijs had gekregen dat Lassalle in Duitsland nog niet was vergeten: de herinnering aan hem leefde daar nog voort in een lied, in de Arbeitermarseillaise. Omdat Wijnkoop bijzonder geinteresseerd was in dat lied, zong ik het op de maat van ons marstempo:
Wohlan, wer Recht und Wahrheit achtet
Zu unserer Fahne steht zu Hauf,
Obgleich die Lüg' uns noch umnachtet
Bald steigt der Morgen hell herauf! (bis)
Ein schwerer Kamp ist 's den wir wagen
Zahllos ist unsrer Feinde Schar
Wenn auch wie Flammen die Gefahr'
Hoch über uns zusammenschlagen:
Nicht zählen wir den Feind
Der Bahn, der kühnen, folgen wir,
Die uns geführt Lassall'....
Ik weet niet goed meer, hoe we van Ter Apel naar Winschoten zijn gekomen, ik denk, dat we met een beurtschipper zijn meegevaren. Wel herinner ik me dat we bij aankomst hongerig waren en in een café broodjes bestelden. Ik nam ze met ham, maar Wijnkoop met een gebaar van eeuwenoude afkeer voor varkensvlees, verkoos ze met rosbief. We zijn met de trein naar Amsterdam teruggegaan en ik geloof, dat ik sinds deze gezamenlijke reis in de veenstreek veel vertrouwelijker met Wijnkoop ben geworden. Ik beschouwde hem als een heel goede en vertrouwde vriend, die ik als vanzelfsprekend met jij en jou aansprak. Ik bleef wel altijd tegen hem opzien omdat ik in hem het natuurlijke gezag van een oudere en meer ervaren vriend graag erkende. Wijnkoop heeft me nooit op de toon van een lastgever iets opgedragen; als hij iets van me gedaan wilde hebben, vroeg hij het vriendelijk en kameraadschappelijk. Trouwens met vrijwel alle mensen die aan onze krant
| |
| |
werkten, voelde ik me in vriendschap verbonden. Niet alleen met de redactionele medewerkers, maar ook met de typografen en wie er verder maar iets met onze krant te maken had. We deelden in elkaars zorgen en vreugden. Zo leefden al mijn vrienden mee met wat ik destijds als een grote triomf beschouwde: de uitgever Querido bood me aan mijn in De Tribune als feuilleton verschenen vertaling van Gorki's Moeder in boekvorm uit te geven. Ik ging de hele vertaling nog weer eens door, vergeleek ze met de Duitse tekst en haalde mijn vriend Ies Carvalho er ook nog bij om mij in de vele twijfelgevallen met zijn raad bij te staan.
‘Maar je vertaling is voortreffelijk’, zei Ies Carvalho. Ik was er nog niet gerust op, ook nog niet toen één onzer medewerkers in Wageningen - het was de leraar in het Duits, Italiaander - in onze krant mijn vertaling prees en het vertalen van dit boek een verdienstelijk werk noemde. Toen het tenslotte zo ver was, dat het boek in de étalages lag, ben ik vaak voor de boekwinkels blijven staan om te kijken. Ik was er ontzaglijk blij mee, zó blij, dat ik de twee honderd gulden honorarium - de grootste som gelds, die ik ooit als mijn eigendom in handen had gehad - bijna als iets bijkomstigs beschouwde. Ik kreeg een schok toen ik hoorde, dat het boek f 7,50 kostte, veel te duur om te kopen voor een arbeider. Ik maakte hier een spijtige opmerking over, waarop de heer Querido de schouders ophaalde en nuchter verklaarde: ‘Arbeiders kopen geen boeken!’
Het boek heeft intussen wel zes of zeven drukken beleefd, maar ik heb daar na die tweehonderd gulden, van de heer Querido, nooit een cent voor gekregen.
Later heb ik nog meer boeken van Russische schrijvers via goede Duitse vertalingen in het Nederlands overgebracht, om ze als feuilleton in de krant op te nemen. Zo bijv. Chadsji Murat van Tolstoj, Cement van Gladkow en De IJzeren Stroom van Serafimowitsj.
Alex Wins, Heyman Polak, Johan Visser en nog meer medewerkers deden mede hun best om van de nogal zwaarwichtige Tribune inplaats van ‘een dagelijks verschijnend maandblad’, zoals we zelf spottend zeiden, een populaire arbeiderskrant te maken. Ik dreef door dat we 's zaterdags een bijlage ‘Voor de Zondag’ kregen. Hierin namen we
| |
| |
feuilletonistische bijdragen op, gemakkelijk leesbare verhalen en ook een kinderpagina, waarmee we tamelijk succes hadden. We zagen in, dat het niet voldoende was alleen maar abonné's te winnen, maar dat we ook moesten zorgen ze te houden.
In die tijd werd Jan Romein aan onze krant verbonden. Hij was toen nog student en hij won gemakkelijk myn sympathie en vriendschap, omdat hij zich gewoon, d.w.z. natuurlijk en op voet van gelijkheid bij ons aansloot en in onze kring werd opgenomen. Ik persoonlijk heb veel profijt gehad van mijn vriendschap voor Jan en Annie Romein, die verscheidene jaren duurde en zich ook uitstrekte tot onze beide gezinnen. Onze kinderen groeiden als het ware gezamenlijk op. Vriendschappelijk ging ik ook om met Jacques de Kadt, één onzer jongste medewerkers, die vrij dikwijls bij ons thuiskwam, waarbij dan in de gesprekken met Jan Romein en mij aan de dag trad, dat de Kadt bijzonder ongeduldig was en ontevreden met de gang van zaken in de partij. Hij had stellig vele bekwaamheden en wij verwachtten wel het een en ander van hem. Ten onrechte zoals spoedig zou blijken. De jonge man overschatte zichzelf namelijk mateloos en meende dat bij hem, beter dan bij wie ook, de leiding van de partij in goede handen zou zijn, en dat hij de partij in korte tijd tot een invloedrijke factor in de Nederlandse en internationale politiek zou kunnen maken. Enkelen werden door zijn hoge toon geimponeerd, zoals bijv. dr. J.A.N. Knuttel uit Leiden, die zelfs voorstelde hem als redacteur aan de krant te verbinden. De Kadt bleek een slechte tacticus: hij schreef een artikel, waarin hij beweerde dat ‘het bestaande systeem’ in de partij, waarbij het organisatie-apparaat in handen was van een paar mensen, die alle verantwoordelijke functies in handen hadden ten spoedigste diende te veranderen. Natuurlijk was hij nu meteen uitgeschakeld, hij had zijn ongeschiktheid om invloed en vertrouwen te krijgen niet duidelijker kunnen bewijzen. Hij werd nu één der woordvoerders van de ‘oppositie’ en schreef ingezonden artikelen, die door de redactie van korte onderschriften werden voorzien, waarna Wijnkoop er zijn fiat ter plaatsing aan gaf. De Kadt, bleef
hierop het antwoord niet schuldig en sprak geestig van ‘de onderschriftgeleerden’, die in twee of drie zinnen zijn
| |
| |
bijdragen dachten te ontkrachten. De Kadt heeft nooit geweten, dat ik het was, die deze onderschriften formuleerde.
In het najaar van 1922, toen Moskou zich voorbereidde op het Wereldcongres der Communistische Internationale en de viering van de vijfde verjaardag van de Russische November-revolutie grootscheeps beloofde te worden, kwam ik tot de overigens nauwelijks gefundeerde overtuiging, dat ik daar absoluut bij behoorde te zijn. Ik sprak er over met Wijnkoop, die weliswaar alle begrip had voor mijn verlangen, maar tevens nuchter de vraag stelde in welke kwaliteit ik eigenlijk dacht te kunnen gaan.
‘Ik ga voor de krant’, antwoordde ik. Moest De Tribune bij zo'n gelegenheid in Moskou niet vertegenwoordigd zijn?
Wijnkoop probeerde mij aan het verstand te brengen, dat Van Ravesteyn in Moskou én de partij én de krant zou vertegenwoordigen, omdat hij door de congresleiding was uitgenodigd en één der inleiders op het Wereldcongres der Communistische Internationale zou zijn. Hij zou er de Oosterse kwestie in een referaat behandelen. Daarom dacht Wijnkoop, dat het niet gemakkelijk zou zijn voor mij een Russisch visum te krijgen.
Maar ik liet mij niet ontmoedigen, besprak met Nutters, Romein en Wins hoe het werk geregeld zou kunnen worden als ik in Moskou zou zitten en beloofde elke dag copy te zullen zenden. Als ik het gedaan kon krijgen, zou ik mijn verslagen telegrafisch zenden. Mijn kameraden waren, naar het mij voorkwam, even enthousiast als ik zelf. Blijkbaar gunden ze mij mijn pelgrimage naar Moskou van ganser harte. Maar ik had toch méér aanmoediging nodig en daarom schreef ik over mijn plannen naar Berlijn, naar Willi Münzenberg. Ik kreeg snel antwoord, Willi juichte mijn initiatief toe en schreef, dat eventuele moeilijkheden bij het verkrijgen van een visum uiteraard alleen in Berlijn konden worden opgelost. Hij ried mij dus aan zo gauw mogelijk naar Berlijn te komen. De financiële kant van de zaak zou naar ik meende te mogen aannemen weinig moeilijkheden opleveren. De reis naar Berlijn kon ik nog wel in gedevalueerd Duits geld uit eigen zak betalen. Ik vroeg een paspoort aan en zodra ik dit document in bezit had, ging ik op reis.
| |
| |
Ik trof Willi Münzenberg niet op het kantoor van de Internationale Arbeidershulp (I.H.A.) waar tevens de Uitgeverij Neuer Deutscher Verlag gevestigd was, waarvan Willi Münzenberg de leiding had. Tot mijn verrassing trof ik hier ds. J.W. Kruyt aan, die, niet herkozen als Nederlands kamerlid, bij deze uitgeverij een functie bekleedde. Hij beloofde mij alle steun en verklaarde zich zelfs bereid met me mee te gaan naar de ambassade van de Sowjet Unie. Ik maakte hier ook kennis met een vriendelijk roodharig meisje Gerty Kahn geheten, die namens de I.A.H. naar Moskou zou gaan. Ze ried me aan mij in het Huis der Vakbonden te melden, alwaar ik een kameraad zou aantreffen, kenbaar aan een exemplaar van de Humanité, dat hij in handen zou houden. Dat was legde ze me uit Genosse Franke, die althans in naam eigenaar was van ‘Frankes Verlag’, de uitgeverij van het befaamde dagblad der Duitse Communistische Partij Die Rote Fahne en deze zelfde Genosse Franke was tevens juridisch verantwoordelijk voor de inhoud van die krant. Hij was dus wat men noemt de ‘zit-redacteur’, de man die in de vele processen tegen de Rote Fahne als beklaagde fungeerde en er al heel wat maandjes gevangenschap op had zitten.
Ik was door deze persoonsbeschrijving niet weinig geimponeerd en ik ging de volgende morgen met respectvolle verwachting naar het Gewerkschaftshaus, waar ik kameraad Franke inderdaad aantrof. Het was een weinig imposant mannetje, dat zich in niet geringe verlegenheid bleek te bevinden. Dat kwam omdat hij kennelijk niet in staat was zich verstaanbaar te maken tegenover twee uitzonderlijke figuren, de ene een neger en de andere naar ik aannam een Turk, want hij droeg een rood hoofddeksel, een fez.
Zodra ik mij bij de groep voegde, werd me gevraagd: ‘Do you speak English?’ Schuchter zei ik, dat ik dat wel een beetje kon en Genosse Franke, opgelucht door mijn tussenkomst, bekende mij alleen Duits te kunnen spreken. Ik vroeg hem of hij onze verbindingsman was met de Russische ambassade. Dat bevestigde hij en ik kon nu zo goed en zo kwaad als het ging als tolk optreden. Genosse Franke noteerde nu onze namen, onze herkomst, de nummers onzer paspoorten en de rest en toen ik onthulde, dat ik uit Amsterdam kwam, bleek de neger opeens volmaakt Nederlands
| |
| |
te kunnen spreken. Hij bleek gedelegeerde te zijn van de C.P. der Ver. Staten, als zodanig heette hij comrade Billings maar zijn eigen naam, die op zijn Nederlands paspoort stond was Otto Huiswoud. Ter verklaring zette hij mij uiteen dat hij in Suriname was opgegroeid en nu al jarenlang in de Ver. Staten werkte. Onze taalmoeilijkheden waren nu als het ware met één slag opgelost zeer tot bevrediging van Genosse Franke en van de kameraad die ik eerst voor een Turk had gehouden. Hij bleek een Egyptenaar te zijn en hij heette Hosni el Orabi. Genosse Franke begreep evenmin als onze Egyptische kameraad hoe nu alles zo verstaanbaar was geworden, dank zij de onbekende taal die blijkbaar zowel voor de Amerikaanse neger als voor mij gemeenzaam bleek te zijn. Genosse Franke vroeg ons de volgende morgen terug te komen; dan zouden we misschien de uitslag horen.
Wij gingen daarop met ons drieën de stad in; we vormden wel een schilderachtig stel, want ik zag er ook vreemd uit. Dat kwam omdat mevrouw Wijnkoop mij, die geen behoorlijke overjas bezat, een lange loden pèlerine had geleend, waarin ik zoals Otto Huiswoud snedig opmerkte bijna op een echte monnik leek. Was ik werkelijk een monnik geweest, dan zou ik God en al zijn heiligen vurig hebben gebeden toch te bewerken, dat men daar Unter den Linden waar de Sowjetambassade was gevestigd, mijn pas zou viseren. Het zou overigens, dunkt mij, niet hebben geholpen en mij bleef weinig anders over dan wel een week lang elke dag bij Genosse Franke in het Gewerkschaftshaus te informeren. De goede man had met me te doen, maar hij kon het ook niet helpen. Zelfs mijn vriend Kruyt, die zelf met me mee ging naar de ambassade kon niets gedaan krijgen. Ik vroeg om een beslissing, maar blijkbaar kon men geen ja en ook geen neen zeggen. Kennelijk was niemand bereid de verantwoordelijkheid op zich te nemen om de pas te viseren van de Hollandse communist, die alleen maar ‘Berichterstatter’ van het dagblad der Nederlandse communistische partij was en geen gevolmachtigd partijgedelegeerde.
Ik trof in het Gewerkschaftshaus dagelijks gedelegeerden met wie ik in het Duits of in het Engels kon praten. Al die kameraden hadden hun visum, ik bracht ze naar het sta- | |
| |
tion Friedrichstrasse vanwaar de treinen naar Warschau en Moskou vertrokken. Inmiddels liep het al aardig naar november en mijn stemming werd er niet vrolijker op. Op het kantoor van de I.A.H. sprak Gerty Kahn me moed in. Ze had zelf ook nog geen visum en ze maakte zich helemaal niet ongerust. Met mij zou het ook wel in orde komen, veronderstelde ze.
Op een der volgende dagen kreeg ik er echter genoeg van. Ik reisde toen met een paar vertrekkende gedelegeerden naar Stettin. Deze zouden zich daar met bestemming Leningrad inschepen op een Sowjetschip. Ik was tot de overtuiging gekomen, dat er van mijn reis niets terecht zou komen, maar ik liet niets van mijn teleurstelling blijken aan de beide Vlaamse gedelegeerden, die ik uitgeleide deed. Het waren War van Overstraten en Louis Polk, een paar sympathieke kameraden, die ik aan boord bracht en van wie ik met een ‘Tot ziens in Moskou!’ afscheid nam. Maar ik kocht in de stationsrestauratie een paar prentbriefkaarten, die ik naar huis en naar mijn redactie wilde sturen met de mededeling, dat ik geen visum had kunnen krijgen en dat men mij in de eerstvolgende dagen wel terug kon verwachten. Ik was inmiddels gereed gekomen met het schrijven van die kaarten en ik had ze juist van de adressen voorzien, toen iemand me op de schouder tikte. Ik keek op, een man in een lange overjas met bontkraag en met een astrakan pelsmuts op. Hij had me over de schouder gekeken en de adressen gelezen. Ik keek hem in zijn lachende gezicht, ik hoorde hem in zijn eigenaardig Jiddisch-Duits vragen of ik het werkelijk was. Ik sprong op. ‘Sander!’ riep ik. Het was inderdaad de man, die met de hulp van het blinde gemeenteraadslid Tijssen illegaal naar Amerika had kunnen reizen. Hij omhelsde me en vertelde, dat hij al een poos naar me had gekeken, maar pas zekerheid had gekregen toen hij mij het adres had zien opschrijven: Redactie De Tribune, Amstel 85, Amsterdam.
We gingen samen naar Berlijn terug. Ik vertelde hem dat we een zoon hadden.
‘Hoe heet hij?’ vroeg Sander belangstellend.
‘Karel.’
‘Dat is goed.’
Sander luisterde met belangstelling naar het relaas van
| |
| |
de moeilijkheden met mijn paspoort en vroeg hoe laat ik de volgende dag weer naar het gezantschap zou gaan. Dat was ik helemaal niet meer van plan, maar nu om ik weet niet welke reden, zei ik: ‘Om elf uur’!
‘Goed’, zei hij alleen maar. Mijn hoop was door zijn toon al weer herleefd. Zou het dan toch nog in orde komen?
Sander nam me in Berlijn mee naar een groot restaurant, waar we behoorlijk aten, we hadden een prettig gesprek, waarbij ik begreep mijn nieuwsgierigheid naar het doen en laten van mijn vriend een beetje te moeten bedwingen.
‘Goede reis gehad naar Amerika?’
Hij knikte, maar zijn gezicht liet blijken, dat het niet allemaal gemakkelijk was geweest. Hij vroeg me aan onze blinde kameraad in Beverwijk zijn groeten over te brengen en vooral ook aan mijn vrouw.
De volgende dag was ik om elf uur Unter den Linden. De man die mij te woord stond, scheen te voelen dat ik geladen was. Hij keek me stuurs aan en vroeg: ‘Sprechen Sie Deutsch?’
‘Natürlich!’ antwoordde ik ongeduldig en vroeg kortaf of ik nu mijn visum kreeg of niet.
En zie, mijn paspoort kwam te voorschijn, mij werd verteld, dat ik geen Pools, Lettisch en Lithausch visum nodig had voor de heenreis.
‘U gaat immers per boot?’
Ik knikte, alsof ik er alles van wist.
Nu, dan zou er in Moskou wel voor visa gezorgd worden als ik via Polen en de Baltische landen terug zou reizen. Ik was blij als een kind: het was dus in orde! Ik kreeg mijn paspoort, van een Russisch visum voorzien, terug. In één der gangen zag ik nog even een glimp van mijn vriend Sander.
‘Alles in orde?’ vroeg hij.
‘Ja’, zei ik. ‘Vielen Dank!’
Maar hij maakte een afwerend gebaar als om te zeggen, dat hem hiervoor geen dank toekwam. Ik ben er echter evengoed zeker van, dat ik alléén door zijn bemiddeling mijn visum heb gekregen.
‘Gute Reise!’ zei hij ten afscheid.
Twee dagen later was ik aan boord van de boot op weg naar Leningrad.
|
|