De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 728]
| |||||||||||||||||
F.E. Frenkel
| |||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||
ken. De gemeenschap tussen echtgenoten kon worden gezien als een noodzakelijk kwaad, dat ter continuering van het menselijk geslacht nu eenmaal onvermijdelijk was. De ermede gepaard gaande ‘lust’ was nu juist de macht die de Satan met de erfzonde over het menselijk geslacht had verkregen. Ik leg de nadruk op de qualificatie: ‘van huis uit’. In 2000 jaar ontwikkeling van Westerse cultuur met Christelijke signatuur in onderlinge wisselwerking is een rijke variëteit van opvattingen - soms nog ‘strenger’, soms ‘progressiever’ - te constateren, die door de kerk soms wel en soms niet als ketters werden aangemerkt. In de tijd die Augustinus van Thomas scheidt - nog altijd iets langer dan het tijdvak dat ons van Thomas scheidt - en daarna werd vooral de visie op de gemeenschap tussen echtgenoten belangrijk gewijzigd. Wat met de toch nog altijd pejoratieve term van lust werd aangeduid, kreeg een positieve waardering indien het in het teken van echtelijke liefde stond en op zijn minst in principe gericht op of geschikt was tot het verwekken van nageslacht. In die zin verwierf het zelfs de status van het eigenlijke sacrament van het huwelijk, hetgeen o.m. naar voren komt in het feit dat naar canoniek recht - anders dan naar Nederlands burgerlijk recht - een huwelijk nietig is, indien geen gemeenschap heeft plaats gehad. Alle overige sexualiteit - ook tussen gehuwden - is ontucht. Dit laatste beginsel is, zij het geclausuleerd, ook in het Nederlands strafrecht terug te vinden. Via het niet verboden zijn van gemeenschap met een reeds zwangere echtgenote kon men met behoud van het systeem ook nog tot de goedkeuring van de periodieke onthouding komen, omdat de ‘onveiligheid’ van de methode - nog altijd groter dan in het geval van graviditeit - de ‘aard’ van de handeling niet aantastte: deze bleef ‘in wezen’ gericht op reproductie. Bij contraceptiva werd echter het stopteken geplaatst, in dat geval was de opzet bij het handelen, de ‘animus’ van de betrokken partijen zodanig onmiskenbaar en uitsluitend op het genoegen van de handeling, op de ‘lust’ alleen gericht, dat deze daarmede onder de onkuisheid zou moeten vallen. Dat is echter niet het enige aspect van de zaak. Geheel | |||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||
daargelaten dat ik mij ertoe beperkt heb in een ruwe schets een m.i. toch wel verantwoorde interpretatie van vele boekdelen moraaltheologische feinschnitt gegeven te hebben, het beeld zou niet volledig zijn als niet mede verwezen werd naar een even wezenlijk ander aspect van de zaak: de bescherming van recht tot leven, dat vooral bij de abortusvraag op de voorgrond treedt. Wederom zo globaal mogelijk gezegd is een bezwaar tegen contraceptiva ook gelegen in het feit dat de mens op deze wijze ingrijpt in de loop van ‘de natuur’, waarbij, in geval van een zekere identificering van die loop van de natuur en een regulerende transcendente grootheid, inbreuk op heteronome ordeningen plaatsvindt. Eenvoudiger gezegd: de mens verhindert God het kindertal naar Zijn wensen te regelen. Voor moderne Godsvoorstellingen moge deze voorstelling van machtsbeperking rijkelijk simplistisch klinken, een kardinaal Ottaviani heeft het min of meer expliciet zo gesteld, en in feite blijft dat toch ook bij de veel diepergravende redeneringen de kern van de zaak. Met deze clausulering - ik sprak immers over bescherming van levensrecht - dat binnen het kader van een dergelijk Plan aan het nog niet geconcipiëerde kind a.h.w. een transcendente identiteit wordt toegekend, welke aanspraak op zijn bescherming van ontstaansmogelijkheid kan doen gelden.
Ten aanzien van beide aspecten komt de pil een grens die, hoe relatief men deze ook zelf kon waarderen, toch een zekere afbakening gaf, doorbreken. Enerzijds omdat nu geen punt meer onmiddellijk aanwijsbaar is waar de ‘natuurlijke’ loop van voorspel tot en met geslachtelijke gemeenschap door enigerlei ingreep ‘van karakter verandert’, ‘denatureert’ tot een duidelijke prioriteit van ‘lustbevrediging’, terwijl toch de reproductie ontkoppeld is; anderzijds doordat het karakter van de ingreep in de ‘natuurlijke gang van zaken’ minder duidelijk van de abortus te onderscheiden is dan de meer lijdelijke ‘nalatigheid’ bij periodieke onthouding. Uiteraard kan men stellen dat dit een overschatting is van de functie en werking van de pil, en dat reeds met de aanvaarding van de periodieke onthouding en de daarop voortbouwende ontwikkeling van ethiek die sexualiteit meer aan liefde dan aan reproductie ging binden, | |||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||
het vroegere schema reeds doorbroken was. Men legitimeert dan a.h.w. achteraf de vroegere tegenstanders van het toestaan van p.o., die ongetwijfeld gesteld zullen hebben dat daarmede een onaanvaardbaar precedent werd geschapen, wat even ongetwijfeld toen krachtig ontkend zal zijn. Juristen en moraaltheologen vertonen vaak de neiging om tot in details gaande waarderingsmaatstaven op te stellen met de gedachte deze aan een abstracte en absolute gelding bezittende bovenbouw te ontlenen. In praktijk blijken het veelal rationaliseringen van vroeger op andere, inmiddels achterhaalde grondslagen berustende taboes, en op hun beurt weer onderworpen aan relativering naarmate de verder doordringende wetenschap nieuwe feiten aan het licht brengt, tot dan bekende feiten anders ordent, en mede in samenhang daarmede de sociale verhoudingen zich wijzigen. Het lijkt mij aannemelijk, dat het toenemend inzicht in deze staat van zaken mét het besef dat een vrijwel dogmatische uitspraak consequenties heeft tot ver buiten het terrein met betrekking waartoe zij in eerste instantie werd gedaan, de Paus tot voormelde aarzeling heeft gebracht. Wanneer men voor zijn uitspraken minder hoog hoeft te grijpen en minder voor consequenties hoeft te vrezen, blijkt men er over het algemeen gemakkelijker toe te kunnen komen om het vraagstuk waarmee men bezig is te isoleren. Bij de problematiek met betrekking tot de abortus is dat duidelijk mede het geval. Opmerkelijk is dat het meestal als een op zichzelf staande vraagstelling wordt benaderd en gewaardeerd. Weliswaar wordt er meestal verband gelegd met geboorte-regeling, bevolkingspolitiek en een enkele maal ook met vragen van eugenetiek, maar samenhang met andere vragen van leven en dood - behoudens de kwestie van voorrang in geval de moeder bij voortgezette zwangerschap gevaar zou lopen - treft men nauwelijks in de besprekingen aan. Op zichzelf acht ik dit niet zo'n bezwaar - veel waardevolle studies zouden zonder deze beperking misschien nooit zijn opgezet - mits men de impliciete betrekkelijkheid van eventueel getrokken conclusies maar in het oog houdt. In een kort geleden bij AE. E. Kluwer van de hand van de arts E.R. de Winter verschenen boek Abortus Provoca- | |||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||
tusGa naar voetnoot1) vindt men een uitstekend overzicht van de gang van zaken in de laatste decennia in West- en Oost Europa en diverse landen in andere werelddelen. Er blijkt van een grote diversiteit van opinie en dienovereenkomstige wetgevende arbeid met betrekking tot strafbaarstelling dan wel legalisering van de abortus provocatus. Aan de hand van statistieken wordt gepoogd na te gaan hoe hoog bij een algemeen verbod de criminele abortuscijfers zijn, wat daarvan de letale of anderszins lederende consequenties zijn; of en in hoeverre legale uitwegen deze praktijken kunnen terugdringen; de dalende gevaarsconsequenties in de laatste jaren bij een medisch-deskundig verrichte ingreep; samenhang met geboortecijfers en uiteraard samenhang met het slagen van propaganda voor effectieve anti-concepcionele middelen. Veel overzichtelijk gegroepeerde gegevens, maar ik heb de indruk dat de variabelen zo talrijk zijn, dat men met de interpretatie vrijwel alle kanten op kan, zoals al blijkt uit het voorwoord van prof. Kloosterman, die de door De Winter bestreden conclusies van dr. P.E. Treffers (1965) weer naar voren haalt. Een zelfde beeld vindt men bij een artikel van C.B. Goodhart (Cambridge) in New Society van 10 november 1966 en de in het daaropvolgende nummer geopperde bezwaren. Ook al lijken mij de conclusies over de ‘dunkelziffern’ van de abortus criminalis en de te verwachten effecten van legalisering dan in hoge mate speculatief, toch geeft de wijze waarop De Winter - zij het met bijstand van prof. Enschedé - als arts het juridische materiaal heeft verwerkt mij een grote mate van vertrouwen dat het overige voor mij minder gemakkelijk controleerbare materiaal ook op zinnige wijze zal zijn bewerkt. Uit zijn conclusies excerperend dat bevorderd moet worden dat in gevallen dat abortus door betrokkene(n) nu eenmaal gewenst wordt, deze ingreep dan ook deskundig geschiedt, en dat wetgeving en-of rechtspraak daaraan geconformeerd dient te worden, ben ik - onder nuancering en op gronden als hierna nog volgen - geneigd daarmede in te stemmen. Wanneer men, met gepaste reserve, de abortus provocatus mits door bevoegden verricht, niet a priori afwijst, dan doen zich bij uitwerking en toepassing | |||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||
nog tal van problemen voor. Wie zouden bevoegd mogen of moeten zijn tot een beslissing; dient er een beroepsinstantie te zijn; hoe lost men de spanning op tussen de voor een verantwoorde indicatiestelling benodigde tijd en de gewenste kortst mogelijke termijn om de ingreep te verrichten? Ook deze vragen komen bij De Winter aan de orde alvorens hij aan het einde met kort geformuleerde concrete voorstellen komt. Ik zou echter nog wat kanttekeningen willen plaatsen bij de samenhang met andere ‘levensvragen’. Deze kunnen er m.i. toe bijdragen duidelijk te maken waarom een aprioristisch stelling nemen tegen de abortus provocatus weinig indruk op mij maakt. Gereduceerd tot een algemene noemer is de hele abortusvraag een zaak van het Gebod: Gij zult niet doden. Op dit schijnbaar eenvoudige gebod rijzen reeksen van interpretatie-vragen, waarbij een zich voortdurend wijzigend waarderingsoordeel in het geding komt. In de eerste plaats al met betrekking tot de omstandigheden. Recht op- of zelfs plicht tot doden wordt aangenomen bij bijvoorbeeld noodweer, oorlog en strafrechtspleging. De opvattingen hieromtrent zijn echter duidelijk geen constanten: het is bijvoorbeeld duidelijk dat in de meeste Europese landen het recht tot doden bij wijze van strafoplegging zich niet heeft kunnen handhaven. Ook het recht op doden bij onrechtmatig handelen van anderen door de bedreigde partij is in de loop van de tijd aanzienlijk ingekrompen. Het Wetboek van 1886 liet al veel minder toe dan in vroeger eeuwen gebruikelijk was en de jurisprudentie vertoont een duidelijke tendens dit recht verder in te perken. Zo is bijvoorbeeld aantasting van de eer geen reden tot noodweer meer, evenmin zal men nog gemakkelijk aanvaardbaar kunnen maken, dat een daadwerkelijke bedreiging met fysiek geweld op geen enkele andere wijze ontkoombaar was geweest. Naast deze wijzigingen in opvatting ten aanzien van de situatie doen zich ook directe vragen van interpretatie voor. Het verbod betreft menselijk leven - maar wat is menselijk en wat is leven? Een qualitatieve en een limitatieve vraag, voor zover men dat onderscheiden kan, die niet eerst van de laatste tijd stammen, al is door wetenschappelijke vorderingen vooral op medisch gebied, de probleemstelling | |||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||
ook hier van uiterlijk veranderd. Uit vroeger tijd stamt de neiging de beantwoording ‘natuurrechtelijk’ aan te pakken - dat is globaal gezegd: een prioriteit te verlenen aan natuurlijke processen. Ook dat was overigens al in ruime mate een kwestie van interpretatie. Immers vaak lag hieraan niet ten grondslag een werkelijke kennis van de gang van zaken in de natuur, maar een opvatting van de natuur zoals die ‘redelijkerwijs’ moest zijn. Zo zien wij bijvoorbeeld het gebod om levend geboren misvormde kinderen te doden. Omdat deze duidelijk geen ‘natuurlijke menselijke’ producten konden zijn, werd de Satan voor de vader gehouden. Later is het meer een kwestie van al dan niet aanwezigheid van een ziel, want van bijvoorbeeld ‘een varken met een menschenhoofd of een menschenlichaam zonder hoofd’ als eigenlijke monsters ‘geheel verkeert tegens de forme van het menschelijk geslacht’ moesten worden onderscheiden de ‘ostenta’ ‘dewelke alleen van de natuur der menschen afwijken.... die blaffen als een hond.... die bokkepoten hebben, twee hoofden, drie handen’ enz. - deze mochten niet worden gedood. Ik roer enkele andere oordelen uit het verleden aan en laat aan de lezer over zich een mening te vormen met betrekking tot de wordingsgeschiedenis van het oordeel over menselijk leven en aan dat oordeel te verbinden consequenties. Turken mogen, als vijanden van het geloof, ongestraft worden gedood. Sexuele omgang met Turken en Joden is een vorm van sodomie, ‘een vuyl faict jeghens der Natuer’, omdat zij op grond van het geloof voor niet anders dan honden en beesten gelden. Na het gewezen doodvonnis tegen heksenmeester Veith Pratzl wordt als het ware on afterthought nog even geconcludeerd en toegewezen dat men bijgevolg ook zijn kinderen in een badkuip zal laten doodbloeden omdat immers bekend is dat het eerste wat Satan van zijn dienaren vergt de toewijding van zijn kinderen is. Als Linnaeus met zijn classificatie bezig is, moet hij daar ergens sprekende apen in onder brengen. Vanuit een referentiesysteem, belast met mythologie, Herodotus en demonenleer, is het niet zo gemakkelijk uit verhalen van zeelui wijs te worden, wier verslagen trouwens weer gekleurd zijn door ter plaatse heersend volksgeloof. Bepaalde ‘wilden’ konden gemakkelijk voor dieren worden aangezien, omge- | |||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||
keerd heet de orangoetan niet voor niets orang oetan. Een restant van deze problematiek kennen wij thans nog in de legendarische en nooit werkelijk aanschouwde Yeti of ‘verschrikkelijke sneeuwman’. Zeventiende-eeuwse vaderlandse theologen zagen negers weliswaar als mensen, maar als gevolg van de vloek op Cham toch verschillend doordat zij ‘van nature’ slaven waren. Met gewone menselijkheid is niets van hen gedaan te krijgen, de enig mogelijke behandeling is ‘hen gedurig met een stok in de lendenen te wonen’. Fysiognomische vergelijkingen van Petrus Camper liepen later uit in de theorie dat negers kruisingen zijn van apen en mensen. Vanuit beide gedachtengangen is opheffing van de slavernij een dwaze ‘tegen de natuur in gaande’ zaak. Veel hiervan is nog wijd verspreid gedachtengoed. Van het jongste verleden is de beleden dierenliefdeGa naar voetnoot1) van Himmler ten aanzien van Russen en Tsjechen bekend naast het zuiveringsprogramma in de systematische moord op Joden, Zigeuners, psychisch gestoorden en zwakzinnigen. Limitief lag de kwestie eenvoudiger, en leverde het voornamelijk een probleem op ten aanzien van de aanvang van het leven. Onzeker was wanneer een vrucht ‘begon te leven’, naar zeventiende-eeuwse opvatting veertig dagen voor een jongen en ongeveer het dubbele voor een meisje. Abortus was een vorm van doodslag ‘al kan een ongeboren vrucht voor geen volslagen mensch worden gehouden’ - en dat ook het doden van de ‘nog niet levende vrucht’ of zelfs mislukte poging strafbaar was, vindt mogelijk zijn oorzaak in het feit dat de methode, ‘bij fenijn’, associatief en systematisch ten nauwste met toverij verbonden was. In ieder geval was er een belangrijk verschil in strafmaat | |||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||
(doodstraf c.q. verbanning) al naar gelang de vrucht al dan niet reeds in het stadium van ‘bezieldheid’ werd beschouwd. Terzijde moge nog worden vermeld dat vroeger de doodslag van de moeder op het pasgeboren kind teneinde aan ontdekking en schande te ontkomen als een ernstiger, tegen de natuur ingaande, vorm van doodslag werd beschouwd, terwijl deze omstandigheid in de huidige wet het delict tot een minder ernstige vorm van doodslag qualificeert. Geheel daargelaten de aldus in het kort geschetste betrekkelijkheid ook van het vroegere waardeoordeel, bewerkstelligt de grotere kennis van en de grotere greep op ‘leven’ die de moderne wetenschap ons heeft verleend, een volslagen onmogelijkheid om met de oude begrippenkaders door te werken. Terecht heeft de ervaring met het nationaal-socialistisch regime ons huiverig gemaakt voor zogenaamd wetenschappelijk gefundeerde ingrepen op het leven. Te weinig heeft men onderkend, dat onder veel wetenschappelijk oordeel - i.c. dan bovendien nog van twijfel achtige aard - een waarderingsoordeel schuil gaat. Daarbij moet dan echter tevens worden opgemerkt, dat de met veel vertoon van ‘wetenschappelijkheid’ gelanceerde nationaal-socialistische theorieën in feite zeer veel gemeen hadden met het antiek ‘natuurrechtelijk’ oordeel. Noch natuurrecht noch ook positivisme bieden een garantie dat men niet bij uiterst onwenselijke consequenties uit zal komen. Zoals prof. Glastra van Loon in zijn Leidse oratie Recht en menselijke natuur betoogde sluit dit niet uit dat men naar zoveel mogelijk algemeen geldende maatstaven voor een waardeoordeel zoekt. Het is echter zaak deze niet te verabsoluteren en deze steeds te blijven toetsen aan de incidentele uitkomsten in de praktijk. Vragen met betrekking tot abortus kunnen vandaag de dag niet los worden gezien van vragen met betrekking tot anticonceptie, kunstmatige inseminatie, proeven met buiten het lichaam bevruchte menselijke eicellen, losse weefsels en organen, euthanasie en zogenaamde reanimatie. Bij dit laatste denk ik aan gevallen waarbij na toepassing van hartmassage blijkt dat de hersenweefsels intussen reeds dusdanig zijn aangetast dat het ‘weer opgewekte’ leven alleen maar als vegetatief kan worden aangemerkt. Of aan soortgelijke problemen, wanneer na ernstige ongelukken en | |||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||
-of operaties, met alle kunst- en vliegwerk wel leven wordt in stand gehouden, maar zonder dat daarbij nog van enige ‘menselijke’ functie sprake is. Is beëindiging van zo'n (mislukte) poging - veelal bestaande in een nalaten: bijvoorbeeld een uitvallen van electrische stroom - ‘doodslag’? En verschillen dergelijke gevallen qualitatief van die, waarin een ‘natuurlijk’ ziekteproces deze functies langzaam maar zeker sloopt? Waarbij wij trouwens de vage overgang van het toedienen van pijnstillende maar levensbekortende middelen (proces dr. Adams) naar euthanasie kennen. Er is wel gesteld, dat beëindiging van een ‘kunstmatig’ in stand gehouden leven iets anders zou zijn dan euthanasie. Nu kan men alle begrip hebben voor de vooral door juristen gevoelde behoefte om op dit zo problematische terrein toch scherpe grenzen te trekken, en dan liefst als verfijning en met instandhouding van vroeger gegeven oordelen. Het is echter op zijn minst duidelijk dat een begrippenkader als natuurlijk tegenover kunstmatig daarvoor niet of niet meer hanteerbaar is. In feite is immers iedere medische ingreep ‘kunstmatig’. In een artikel ‘Over de natuur van het kunstmatige leven’ (N.R.C., 23 november 1962) heb ik daaraan uitvoerig aandacht besteed. Van het in stand houden van een op dergelijke problemen eenvoudig niet meer toepasbaar referentiesysteem dreigt mijns insziens een ernstige normatieve verwarring. Zo ben ik er van overtuigd dat de vrijspraak en de daarop gevolgde publieke toejuiching in het Luikse Softenonproces, betreffende een moeder die haar misvormd kind kort na de geboorte had gedood, op zijn minst in belangrijke mate werd ingegeven door het feit dat deze misvorming ‘kunstmatig’ geïnduceerd was. Evenmin is eigenlijk, bij enig doordenken, in te zien waarom de verkrachte moeder ‘recht’ op abortus heeft, wanneer men betoogt dat de ratio van het verbod bescherming van leven(srecht) van de ongeborene is en sociale indicaties niet relevant mogen zijn. Het is wel duidelijk dat het normatief oordeel over de aborterende vrouw verschilt al naar gelang zij onvrijwillig dan wel onbedachtzaam aan de conceptie heeft medegewerkt maar het doorkruist de gebruikelijke overwegingen bij het verbod waarbij het belang en de bescherming van het leven vooropstaat, slechts begrensd door gevaren voor leven of ge- | |||||||||||||||||
[pagina 738]
| |||||||||||||||||
zondheid van de moeder. In tegenstelling tot de neiging om de sociale indicatie en het belang van het kind op de achtergrond te schuiven of zelfs in principe irrelevant te achten bij de vraag of abortus provocatus zou moeten worden verricht, staat, veelal juist bij dezelfde personen het primaire belang dat men daaraan toekent wanneer kunstmatige inseminatie ter sprake komt. Als ernstige contra-indicatie dient dan bijvoorbeeld al direct de verdenking dat de steriliteit van het huwelijk direct of indirect in factoren van emotionele en-of neurotische aard gelegen zou zijn. Ook al willen de ouders dolgraag een kind, ook al is een ‘natuurlijk tot stand komen’ van zwangerschap niet totaal uitgesloten, maar heel bepaald niet door de ouders naar het gunstigst en meest gewenste tijdstip te regelen. Ik heb in dit bestek mij willen beperken tot het aanwijzen van slechts enkele aspecten en vraagstellingen ter adstructie van het feit dat men abortus niet op zichzelf kan bezien, en dat ten aanzien van vragen met betrekking tot waardering van (bescherming van) leven de opbouw van een geheel nieuw referentiesysteem voorkeur verdient. Intussen echter vraagt de dagelijkse praktijk om beslissingen. Zoals Medawar in Encounter van december 1966 betoogt, komt het er op neer, dat men slechts bij gelegenheden als bijvoorbeeld internationale congressen plotseling moeizaam een standpunt poogt te bepalen, terwijl in werkelijkheid beslissingen praktisch op het ‘ingebouwd’ opinieklimaat gebaseerd plegen te worden genomen.
Ik acht het nuttig en noodzakelijk dat men zich in de boven door mij aangegeven ruime zin interfacultair gaat bezighouden met het - experimenteel - ontwerpen van een normatief kader ten aanzien van ‘levensvragen’. Een dergelijk onderzoek kan een referentiesysteem opleveren voor de dagelijkse praktijkvragen, en zelf door de genomen beslissingen en eventueel later blijkende gevolgen beïnvloed worden. Een prematuur fixeren van maatstaven lijkt mij hachelijk. De bestaande wetgeving met betrekking tot abortus provocatus biedt op zichzelf geen belemmeringen voor de medicus om ook op sociale indicaties tot abortus over te gaan. In feite zijn trouwens de grenzen tussen de bij rechtspraak toegestane psychiatrische indicatie en de | |||||||||||||||||
[pagina 739]
| |||||||||||||||||
sociale indicatie niet scherp. Het lijkt mij juist wanneer de jurisprudentie zich verder ontwikkelt in die zin, dat als indicatie wordt erkend wat bij kunstmatige inseminatie in het algemeen als contra-indicatie zal worden aangemerkt - beide in overeenstemming met de algemene norm van het kinderrecht, wanneer het kind eenmaal geboren is - het belang van het kind. Nog beter is het, als zich geen jurisprudentie ontwikkelt - wanneer medici, O.M. en rechters in vrije interactie, zonder de spectaculaire publieke scherpslijperij van het spel dat strafproces heet en meestal daardoor de issues vervalst, een normatieve overeenstemming over de richtlijnen weten te bereiken, die dan tevens, al naar gelang van nieuwe feiten en behoeften plastischer zullen kunnen zijn.
LITERATUUR
|
|