| |
| |
| |
Gerard J.M. van het Reve
Romantiek der rode revolutie
4. De droom der Wereldrevolutie
Het zal, denk ik, zo omstreeks het jaar 1920 geweest zijn, of mogelijk al eerder, toen ik bevriend werd met Is. Carvalho. Hij was leraar in de Duitse taal op een HBS te Zaandam; ik was bijzonder op hem gesteld en één der vele redenen daartoe was het feit, dat hij Heinrich Heine beter kende dan ik. Als we over Heine spraken, gingen we al gauw over in het Duits en we doorspekten onze gesprekken met Heine-citaten. Ik heb nooit iemand gekend, die beter thuis was in Heine dan mijn vriend ‘Ies’ Carvalho, tenzij misschien Sam de Wolff. Hoewel Ies Herman Gorter niet minder vereerde dan ik, was Heine ons toch méér vertrouwd en nader dan de zichzelf schijnbaar altijd doodernstig nemende en plechtstatige Gorter, die Heine dan ook niet tot zijn ‘Grote Dichters’ heeft kunnen rekenen. Verwantschap met Heine was, geloof ik, vooral gebaseerd op Heines vermogen tot zelfspot, een eigenschap die in ons land, vooral sinds de massamoord op de Joodse Nederlanders tijdens de jongste oorlog, nòg spaarzamer voorkomt dan vroeger en veelal nóg minder wordt begrepen en gewaardeerd.
Wij intussen, mijn politieke vrienden en ik, konden het buiten deze zelfspot niet stellen. De spanning waaronder wij leefden en moesten werken, en die voortdurend werd versterkt door de tegenstelling tussen onze droom van een revolutie, die op wereldschaal onze communistische idealen moest verwezenlijken en de nuchtere werkelijkheid van de verhoudingen in Nederland, - deze spanning was alleen maar dragelijk te maken door zelfspot. Het was ook geen kleinigheid: de ‘wereldrevolutie’ grijpbaar dicht nabij te weten, en tegelijkertijd te moeten ervaren en erkennen, dat ze mogelijk nog wel in een ver verwijderde toekomst zou kunnen liggen....!
| |
| |
Intussen voltrok zich in de jaren 1920-1921 en 1922 het wonder van de overwinning van het Russische rode leger op al zijn tegenstanders.
‘Nou schiet het toch op, Ies!’ zei ik triomfantelijk.
Ies Carvalho knikte bedachtzaam en zelfs instemmend, maar merkte niettemin op, dat het toch nog wel een grote veertien dagen zou duren.
‘Och jij!’ barstte ik uit.
En ik betoogde dat al de contra-revolutionaire aanvoerders - Wrangel, Koltsjak, Krasnow, Kaledin Skoropadski - allemaal! en de generaals Joedenitsj, Denikin, noem maar op - dat al dat geboefte en hun hele aanhang verpletterend was verslagen. En dat ondanks de steun van Engelse, Amerikaanse, Franse en Tsjechische interventie....
‘Ies, je zult het zien!’
‘Ja’, erkende les, de berichten waren goed, zelfs gunstig, maar....
Volijverig viel ik hem in de rede, ik somde alle argumenten op, die me maar snel genoeg te binnen wilden schieten: het rode leger, dat in december 1919 nog maar 485000 man telde met 500 kanonnen en 2700 machinegeweren, was nu in 1920 ondanks alle zware verliezen aangezwollen tot een macht van niet minder dan 5 miljoen soldaten! En dat wonder had alleen maar kunnen worden volbracht, omdat die contra-revolutionaire generaals nu eenmaal niets anders hadden kunnen doen dan achter hun fronten de oude adelsheerschappij te herstellen! En daardoor werden de Russische boeren, die zich hun land natuurlijk niet weer wilden laten afnemen overal naar de kant van de Bolsjewiki gedreven....
‘Ja, ja!’ knikte Ies. Hij gaf me gelijk, ‘het was inderdaad je reinste Don Quijoterie’ om op die manier het overleefde verleden weer nieuw leven te willen inblazen. ‘Ze zijn hun eigen doodgravers!’ beweerde ik triomfantelijk. En toen haalden we natuurlijk Heinrich Heine weer aan en we kwamen te spreken over wat Heine over Don Quijote allemaal wel had opgemerkt.
Vele jaren later - het was tijdens de burgeroorlog in Spanje - werd ik in Madrid aan dit gesprek herinnerd. Ik stond toen bij het grote dubbele ruiterstandbeeld van Don
| |
| |
Quijote en Sancho Panza. De vermaarde ridder van de droevige figuur zat daar op zijn scharminkelig paard Rossinante, hij strekte de hand uit in de richting waar, op enkele kilometers afstand, de mannen van de Internationale Brigade en Franco's troepen tegenover elkaar lagen en tussen de puinhopen met mitrailleurvuur en handgranaten tekeer gingen. Don Quijote strekte de hand uit, maar Sancho Panza, die op zijn ezel achter hem aankwam, scheen hem van wéér een wanhopig avontuur te willen weerhouden.... Ik werd me toen de merkwaardige verwantschap bewust, waarop Heinrich Heine reeds zo uitdrukkelijk had gewezen: Don Quijote werd eeuwenlang het mikpunt van de spot der wereld, omdat hij dwaas genoeg was hardnekkig te blijven vasthouden aan het waandenkbeeld, dat in een lang-overleefd verleden thuishoorde, in zijn, Don Quijotes eigen tijd. Maar, zo waarschuwde Heine, - en dat was aan ons adres gericht, ‘het is stellig een niet minder grote dwaasheid, als men de toekomst al te vroegtijdig in het huidige wil overbrengen.’ En hij voegde daar nog bij: ‘een des te fataler dwaasheid als men slechts over een zéér magere klepper, een armzalige wapenrusting en over een zwak lichaam te beschikken heeft!’
Het was in maart 1920, dat er plotseling sprake was van een revolutionaire situatie in Duitsland. Dat was tijdens de Kapp-putsch. De toenmalige Duitse regering had haar voornemen te kennen gegeven de zogenaamde ‘vrijkorpsen’ af te danken. Dat waren huurlingen-benden, bestaande uit resten van het vroegere Duitse leger, van wier diensten de Duitse regeerders weliswaar dankbaar gebruik hadden gemaakt bij het meedogenloos neerslaan van communistische opstandspogingen, maar die ze nu geloofden wel te kunnen missen. Het waren allemaal ontwortelde, veelal avontuurlijke desperado's, die alle gruwelen van de oorlog hadden overleefd en nu overal waar ze kans hadden, de bevolking terroriseerden. Toen de regering aanstalten maakte één dier vrijkorpsen, namelijk de beruchte ‘Brigade Ehrhardt’ af te danken en te ontbinden, bleek ze haar macht te hebben overschat. De Brigade Ehrhardt rukte op naar Berlijn, de regering week uit naar Dresden en de aartsreactionaire
| |
| |
Wolfgang Kapp, de stichter van de ‘Deutsche Vaterlandspartei’ werd rijkskanselier en ministerpresident van Pruisen! Kortom, Kapp werd tot dictator uitgeroepen. De heerlijkheid van Herr Kapp duurde overigens maar drie dagen. In Berlijn werd de algemene werkstaking geproclameerd en doorgevoerd. Ook werden de arbeidersraden opnieuw tot leven gebracht en in vele plaatsen wisten de arbeiders zich van wapens te voorzien.
Naar mijn mening was er nu geen twijfel meer mogelijk: dit was het sein tot de lang-verbeide Duitse proletarische revolutie en ik popelde om er bij te zijn. Ik moest en ik zou naar het Ruhrgebied, een reportagetocht wilde ik ondernemen om dit historische gebeuren te beschrijven. Iedereen in mijn omgeving vond dat, tot mijn genoegdoening, nuttig en nodig, maar het duurde toch nog een paar dagen voor ik alles had kunnen regelen, vooral wat mijn dagelijks werk voor de krant betrof. Toen ik er tenslotte samen met Jan Proost op uit trok, had Herr Kapp zich inmiddels al uit de voeten gemaakt naar Zweden. Niettemin waren wij overtuigd, dat de eigenlijke strijd om de macht in Duitsland nog moest beginnen. Jan Proost moest vooraf nog naar Bremen en zo reisden we eerst samen naar Nieuweschans om daar - illegaal natuurlijk! - de grens over te gaan.
Jan Proost noemde zich in die dagen reeds Jan Jansen en onder die naam was hij, ondanks al zijn zorgvuldig behoede anonimiteit, al min of meer bekend. Maar hij bleef voor velen een mysterieuze figuur, trouwens op het moment, nu ik het een en ander over hem zou willen vertellen, wordt me pas duidelijk hoe weinig ik eigenlijk van hem weet. Maar ik weet wel, en met grote zekerheid, dat alle communisten van wie mij bekend is dat zij op enigerlei manier met hem hebben samengewerkt, groot respect voor hem hadden. Ikzelf waarschijnlijk nóg meer dan vele anderen omdat ik tot in bijzonderheden wist, dat hij onder vaak allerminst denkbeeldig gevaren, de verbindingen onderhield tussen de communistische organisaties in de verschillende delen van Duitsland, berichten en instructies overbracht en zichzelf daarbij niet spaarde. Dikwijls kwam hij onverwachts aankloppen, uitgehongerd, verwaarloosd, vaak dodelijk vermoeid. Mijn vrouw had altijd zijn schoon onder- | |
| |
goed gereed liggen, bij ons kreeg hij te eten, kon hij zich reinigen, uitslapen en weer op adem komen. Hij was het type van de ‘ware gelovige’, een van die revolutionaire geestdrijvers, zoals ik mij die eigenlijk nog het best kon voorstellen als religieuze fanatici, gelijk die, naar ik dacht, in vroeger tijden misschien vaker voorkwamen dan in onze dagen.
Ik kende Jan Proost overigens al sinds 1916, dat was in de tijd dat ik nog in Breda soldaat was en als ‘badmeester’ fungeerde, zoals ik reeds vertelde. Daar, in Breda kreeg ik uit Almelo door mijn vrouw een briefje van Wijnkoop toegezonden, waarin deze mij meedeelde, dat ‘de kunstschilder Proost’, wonende op het kasteel ‘de Binckhorst’ in Den Haag mij graag wilde spreken. Ik begreep uit de verdere aanwijzingen, dat men mij nodig had voor inlichtingen over grenssituaties, zulks in verband met plannen om in het Duits gedrukte brochures en kranten naar Duitsland te smokkelen. Het kostte mij niet veel moeite in het bezit te komen van een zestal militaire stafkaarten, waarop alle wegen en weggetjes in onze grensgebieden waren aangegeven, van Nieuweschans tot Venlo en nóg zuidelijker tot Vaals toe. Ik heb van die smokkelpraktijken later wel bijzonderheden vernomen, bijvoorbeeld hoe men communistische geschriften in vaatjes margerine verborgen over de grens bracht. Jan Proost was bij deze levensgevaarlijke praktijken rechtstreeks betrokken, en hij had op vele grensplaatsen offervaardige helpers. Daarvan had ik destijds nog geen vermoeden en ik stelde me heel wat voor van het bezoek bij die kunstschilder op dat kasteel. Ik kneep er in de namiddag van de afgesproken dag dan ook zo gauw mogelijk tussen uit, daarbij het middagmaal, bestaande uit bruine bonen met dobbelsteentjes spek versmadend.
Bij de aankomst in Den Haag wachtte mij voor het station een man, die zonder zijn lange loden fietscape onopvallend zou zijn geweest. Nu dacht ik dadelijk: dat is-t-ie! Hij kon mij in mijn uniform ook onmiddellijk thuisbrengen en we gingen dus maar dadelijk bijna zonder enig voorafgaand gesprek naar ‘het kasteel’. Dat bleek eer een ruine te zijn bewoond door een kolonie van artisten, voornamelijk schilders naar het mij voorkwam. In het atelier van Jan Proost waar een blind paard weinig schade zou hebben
| |
| |
kunnen aanrichten, spreidde ik mijn stafkaarten op de vloer uit en gaf mijn toelichtingen ten beste. Toen het onder al die bedrijven al bijna donker begon te worden, zei mijn gastheer plotseling:
‘Zeg, je zult wel honger hebben, niet?’
Ik knikte nadrukkelijk ten teken dat zijn vermoeden juist was, waarop hij informeerde of ik van.... bruine bonen hield. Ik bevestigde dit natuurlijk onmiddellijk en nadat onze kunstenaar het maal gekookt of opgewarmd had, hebben wij er samen met smaak van gegeten.
Toen Jan Proost en ik in Nieuweschans waren aangekomen, vervoegden we ons bij het communistische raadslid ter plaatse, onze vriend Klooster, een bijzonder sympathieke en populaire man, die ons, toen we hem hadden verteld dat we ‘naar de overkant’ wilden, met enkele woorden te kennen gaf, dat we ons verder om niets hadden te bekreunen. Tot bij middernacht zaten we dus bijeen, aten en dronken, rookten en praatten. Toen kwam een jonge man ons halen, die ons tot aan het eind van het dorp bracht waar de weilanden begonnen. Daar stond nog een jonge kameraad te wachten en met hun beiden namen de jongelui een plank van wel een meter of vier op, die ze voor ons uit droegen. We liepen onder de bescherming van een laaghangende nevel; de koppen van de beide jongens doken er telkens uit op. Toen we bij een brede sloot kwamen werd de plank er over heen gelegd en diende deze ons als brug. Dit werd om de paar honderd meter herhaald, we volgden zo een schuine lijn tussen de sloten totdat we na een mars van anderhalf uur door de drassige weiden de laatste sloot overstaken en op een weg uitkwamen. Dit was, zo legden onze gidsen uit, de weg die we alleen maar hadden te volgen tot we bij een veerpont zouden aankomen. Daar wees de weg naar Leer zich vanzelf. We namen afscheid van de beide jongelui en begonnen onze mars. Het leek me toe, dat we er allebei tamelijk gewoon uitzagen. Proost droeg op zijn linkermouw een rouwband, een attribuut, dat men niet licht bij een revolutionair zou verwachten. Ik maakte er een spottende opmerking over, maar Proost zei dat het hem camoufleerde; trouwens hij had met die bedoeling ook altijd een kleine zakbijbel bij zich!
| |
| |
We hoefden aan het veer niet lang te wachten, het was al licht geworden en er waren meer liefhebbers, mensen die naar hun werk gingen en evenmin spraakzaam als nieuwsgierig waren. We trokken bij het veer en verder ook nergens de aandacht, gingen in Leer op de trein naar Bremen, waar Proost zijn connecties had. Hier vernamen we de laatste berichten en maakten we kennis met een Duits-Amerikaanse communist, die voor de Amerikaanse revolutionaire pers in het Ruhrgebied inlichtingen hoopte te verzamelen. Het leek me een nogal lawaaierige man, maar Proost knikte me geruststellend toe, het was dus wel in orde.
Het bleek intussen helemaal niet zo'n eenvoudige zaak om van Bremen naar het Ruhrgebied te komen. De treinenloop was nogal chaotisch en we bereikten tenslotte weliswaar Hamm, maar daar konden we dan ook beslist niet verder. We informeerden naar een mogelijkheid Dortmund te bereiken, waar geen kans op was, er werd, zo verzekerde men ons, hier in de omliggende plaatsen overal hevig gevochten en de strijd eiste veel slachtoffers. Ik was hiervan onder de indruk en ik geloof dat ik het makkelijker had kunnen verwerken, als ik mezelf gewapend bij de rode strijdkrachten had kunnen aansluiten. Onze Duits-Amerikaanse kameraad was, denk ik, niet minder bewogen dan ik. Maar hij reageerde heel anders, hij liep op het station van de ene autoriteit naar de andere, overal inlichtingen vragend. Zijn zelfbewust optreden maakte intussen dat niemand er aan dacht te vragen wat wij hier eigenlijk te maken hadden. Ook was zijn methode wel de echte journalistieke manier, oordeelde ik, wat hij kon doen, want hij riskeerde niets omdat hij een Amerikaans paspoort in zijn zak had. Men stond hem hoffelijk te woord en liet ons zelfs buiten het station de stad ingaan. De commandant van een patrouille hield ons staande en zei, dat we ons helemaal niet op straat mochten ophouden.
‘O, bitte’, antwoordde onze vriend, ‘neem ons dan voor vannacht maar gevangen, dan hebben we tenminste onderdag’. De patrouille-commandant was hiertoe gelukkig niet bereid.
In de stationswachtkamer was het propvol vermoeide reizigers en op de vloer lagen soldaten van de Rijksweer,
| |
| |
dat zouden dus wel ‘witten’ zijn. Ik ging ook maar op de vloer liggen: ik had namelijk in drie nachten nauwelijks geslapen. Om het uur, zo vertelden mijn reisgenoten me later, hadden ze een kop hete zwarte zogenaamde koffie gedronken.
‘Het smaakte alsof half Berlijn zich de voeten er in had gewassen’, zei onze Duits-Amerikaan. In de vroege ochtend konden we met een lokaaltreintje een eind mee in de richting van Unna, waarna we te voet verder zouden gaan. Deze mededelingen bleken juist; toen we met het treintje niet verder konden, gingen we op mars en na een half uur gaans kwamen we aan de eerste posten van de rode troepen. Men geleidde ons naar het gemeentehuis van Unna, waar we de ‘Vollzugsrat’ in nogal nerveuze stemming aantroffen. Niettemin verleende men ons, toen we ons naar tevredenheid hadden gelegitimeerd, alle hulp en medewerking.
We werden gewaar, dat alle troepen in deze sector zich zouden terugtrekken op Dortmund. Dit was overeengekomen op een conferentie in Bielefeld, waar men een soort wapenstilstand had bereikt. Die ‘wapenstilstand’ was blijkbaar door de tegenpartij verbroken, zo scheen het ons althans, maar het terugtrekken op Dortmund zou niettemin doorgaan.
Ik had gelegenheid een jonge man te interviewen over de kwestie, hoe men het toch had klaargespeeld in zulk een korte tijd een georganiseerde legermacht op de heen te brengen! Hoe was dat toch allemaal in zijn werk gegaan?
‘Heel eenvoudig eigenlijk’, stelde de jonge man vast. Toen na de staatsgreep van Kapp de arbeiders zich opmaakten tot een grote stakingsactie tegen de openlijke contra-revolutie, waren het arbeiders uit Hagen in het Sauerland, die duidelijk de noodzaak van de bewapening der arbeiders inzagen. Want met staken alleen was de contra-revolutie niet te verslaan; tegen het wapengeweld van de reactie moesten de wapenen der revolutionaire arbeiders worden gesteld. Dat hadden de arbeiders uit Hagen in praktijk gebracht, ze ontwapenden de ‘Grüne Sicherheitswehr’, ze bestormden de politieposthuizen en gingen de openbare gebouwen bezetten.
‘Was dat alleen in Hagen?’
| |
| |
‘Neen’, was het antwoord. Het zou wel op verschillende manieren gebeurd zijn in de diverse plaatsen. Hij had het alleen in Hagen met eigen ogen gezien. Daar hadden ze op die manier een grote hoeveelheid wapens veroverd, met behulp waarvan ze in alle kleinere plaatsen de contra-revolutionaire troepen ontwapenden. Het was, zei hij, als het ware van zelf gegaan. De arbeiders formeerden bataljons en kozen hun eigen aanvoerders. Zo was de kern van het Rode Leger gevormd!
Het bleek, dat we met de elektrische tram naar Dortmund konden komen en we maakten natuurlijk zo gauw mogelijk gebruik van deze gelegenheid. Tijdens de tramreis op weg naar Dortmund zagen we overal langs de straatwegen de kolonnes van het terugtrekkende Rode Leger marcheren, vier aan vier. Er werd gezongen de ‘Arbeiter-marseillaise’ en de ‘Internationale’. Maar het meest zong men het eigen revolutie-lied, dat in die dagen, naar men mij verzekerde, geboren was:
Auf, auf zum Kampf, zum Kampf,
Zum Kampf sind wir geboren,
Auf, auf zum Kampf, zum Kampf,
Für Freiheit und fur Recht!
Dem Karl Liebknecht haben wir 's geschworen,
Der Rosa Luxemburg reichen wier die Hand.
Het werd gezongen op een nogal sentimentele melodie naar het mij voorkwam, maar men kon er blijkbaar voortreffelijk op marcheren.
In Dortmund werden we te woord gestaan door een lid van het Uitvoerend Comité van de stad. Hij vertelde ons dat dit Comité, de Vollzugsrat, op het moment zonder voorzitter zat, want deze, dr. Meinberg, was door de ‘witten’ gevangen genomen, volkomen in strijd met wat in Bielefeld plechtig was overeengekomen. Nu waren op last van de Vollzugsrat een tiental der aanzienlijkste burgers in hechtenis genomen en die zouden pas worden vrijgelaten als Genosse Meinberg weer in hun midden zou zijn. Dat zou, naar hij verwachtte, nu wel gauw het geval zijn. Hij bleek gelijk te hebben, want de voorzitter was een paar uur later weer op zijn post terug. Het bericht hiervan was
| |
| |
niet onmiddellijk bekend en er heerste een toenemende beroering in de stad. De houding der verbitterde arbeiders was dreigend genoeg en de neringdoenden sloten de winkels; de rolluiken gingen rammelend omlaag. En de nieuwsgierigen op straat stoven uiteen, toen patrouilles enkele losse schoten afvuurden. Zodra echter het bericht van de behouden terugkeer van voorzitter Meinberg werd bekend gemaakt, terwijl tegelijkertijd de rode kolonnes de stad binnentrokken, kreeg alles weer een rustige aanblik.
We betwijfelden of we diezelfde dag nog naar Essen zouden kunnen komen. We waren ook overigens tamelijk uitgeput, zodat we maar besloten in een hotel te gaan, waar we, na ons heerlijk te hebben gewassen, in bed kropen. We lagen er misschien net een half uur in toen we er uitgeklopt werden: een auto stond voor ons klaar en we werden in een razend tempo via Bochum naar Essen gebracht. Af en toe werden we aangehouden door Rode Posten.
In Essen meldden we ons op het bureau van het partijorgaan Spartakus waar er voor mij een document werd opgesteld, een ‘Ausweis’, waarin stond dat ik, ‘ter informatie’ naar het Rijnland was gekomen en waarin ‘die roten Truppen’ verzocht werden me ongehinderd te laten passeren en me alle hulp te verlenen. In de ‘Kaiserhof’, één der grootste hotels van Essen was de Centrale Arbeidersraad gevestigd. Hier botste ik als het ware op mijn vriend Willy Schönbeck, die blijkbaar een belangrijke functie had. Hij scheen me weinig veranderd, alleen had hij zich de laatste dagen geen tijd gegund zich te scheren. Hij vertelde me hoe in de novemberdagen van 1918 bijna de hele Amsterdamse ‘Kampf’-groep zich met Wilhelm Pieck als woordvoerder aan het hoofd, zonder papieren bij de grenswacht in Kaldenkirchen had gemeld met de mededeling: Wij zijn deserteurs van het voormalige Duitse keizerlijke leger en we komen naar het vaderland terug om ons in dienst te stellen van de Duitse revolutie!
‘Sjonge’, zei ik, ‘daar had ik bij willen zijn! En lieten ze jullie zo maar passeren?’
Willy lachte en maakte me duidelijk dat de grensbeambten hen met alle verschuldigde eerbied hadden ontvangen.
‘Het was hun geraden ook!’ zei hij grimmig. Ik had nog graag wat met hem gesproken, maar ik mocht hem niet
| |
| |
langer ophouden. We informeerden naar de mogelijkheid Düsseldorf te bereiken. Treinen liepen er niet meer, men kon alleen een eindweegs die kant op met de elektrische tram en dan zou het misschien mogelijk zijn te voet naar Mühlheim te komen. We kwamen inderdaad, op weg naar Mühlheim, behouden in een klein plaatsje waarvan ik de naam niet meer weet. Vandaar verder te voet, maar na een goed uur te hebben gelopen, bleek dat we niet verder konden. We zagen het trouwens zelf, er werd zwaar geschoten en de rode troepen handhaafden zich blijkbaar met moeite. Dus moesten we naar Essen terug, waar we wel een hotel vonden, maar nergens iets te eten. Pas de volgende morgen slaagden we er in brood te krijgen en we besloten te voet naar Werden aan de Ruhr te gaan. Ik nam afscheid van Jan Proost, die - uiteraard - nieuwe vertrouwelijke opdrachten had aanvaard en dus niet met ons meeging. Het was drie uur gaans naar Werden, maar het was prachtig weer en het was Paaszondag. Ik zag er geen bezwaar in ook de resterende 5 uur naar Düsseldorf te marcheren, maar mijn Duits-Amerikaanse kameraad had daar geen zin in, hij liep het stadje af om een rijtuig te huren. Hij slaagde daar ook nog in: voor 500 mark was een stalhouder bereid ons naar Düsseldorf te brengen. Dit was het soort journalistiek waar hij van hield, zei mijn reisgenoot. Het kostte hem waarschijnlijk niet meer dan één dollar, denk ik, want in die tijd was de devaluatie van de Duitse mark al aardig begonnen.
In Düsseldorf, dat binnen het door de Fransen bezette gebied lag, heerste een vreemd aandoende rust. We zorgden eerst voor de inwendige mens en begaven ons vervolgens naar de ‘Arbeiterrat’, waar we kennis maakten met Genosse Schmidt, de leider van de beweging in Düsseldorf. Een rustige man, die me deed denken aan Jan Ceton. Ik had een uitvoerig gesprek met hem over de politieke situatie. Hij was gematigd optimistisch: men had de gevaarlijke reactionaire staatsgreep van Kapp kunnen verhinderen, de arbeiders hadden wapens kunnen veroveren en bleken in staat zich ter dege te laten gelden. Dat was toch zeker niet gering en voor het moment misschien meer dan men had kunnen verwachten. Overigens stond men pas aan het begin, hij vertrouwde er op dat de invloed van de Commu- | |
| |
nistische Partij in de naaste toekomst, vooral ook door de voortschrijdende inflatie, de waardevermindering van het geld, sterk zou toenemen en zo zou zich de Duitse revolutie geleidelijk onvermijdelijk - naar links ontwikkelen....
Voor mij klonk zijn betoog aannemelijk genoeg, maar het ging me natuurlijk allemaal veel te langzaam. Genosse Schmidt haalde de schouders op en lachte. Mijn Duits-Amerikaanse reisgenoot, die ongeveer even oud was als Genosse Schmidt en dus wel een kwart eeuw ouder dan ik, lachte eveneens goedmoedig en begrijpend: ‘als jullie in Holland de Kaiser maar goed bewaken en vasthouden, dan zullen wij het hier wel klaarspelen!’
Een dag of drie ben ik met die Duits-Amerikaanse communist samen geweest ik heb zijn naam geweten en we hebben elkaar vrijwel al die tijd zelfs bij onze voornamen genoemd. Maar nu ben ik 's mans naam totaal vergeten, zijn opmerking over het aan Wilhelm de Laatste verleende asyl is me echter altijd bijgebleven.
Genosse Schmidt gaf me een gestempeld document, dat me zou wapenen tegen mogelijke Franse controle in de trein. Het heeft hiervoor ook behoorlijk dienst gedaan. Ik besloot niettemin in Kaldenkirchen te voet over de grens te gaan naar Venlo, omdat ik geen paspoort had. Daarvoor meende ik een tamelijk plausibele reden te hebben: Jan Proost had me namelijk verzekerd uit betrouwbare bron te weten, dat als communisten bekendstaande gegadigden weliswaar een paspoort uitgereikt kregen, maar dat was dan hier of daar voorzien van een bepaald onopvallend kenteken, zodat je bij de pascontrole onvermijdelijk in de gaten liep. Dus gaf ik er de voorkeur aan bij Kaldenkirchen door de bossen naar Venlo te wandelen. Het was helemaal niet moeilijk zo ongezien de grens te passeren en in Venlo de trein naar Amsterdam te nemen.
Ik beschreef in de volgende dagen in een viertal artikelen mijn indrukken. Men vond ze blijkbaar de moeite waard en door bemiddeling van Rutgers werden ze zelfs in het Frans vertaald en opgenomen in La Vie Ouvrière.
Mijn geloof in de onvermijdelijke hernieuwde uitbarstingen van de Duitse proletarische revolutie en de hierbij aansluitende droom van de ‘wereldrevolutie’ bleef ik onverminderd koesteren. Ik stelde mezelf - in overleg met
| |
| |
Nutters natuurlijk - aan als buitenland-redacteur van De Tribune, waarbij ik de derde pagina van de krant voor mijn rekening nam. Ik schreef hiervoor elke dag een ‘algemeen overzicht’, dat ik aanvulde met de nieuwste berichten en met korte vertaalde beschouwingen. Omdat we op de derde pagina een feuilleton moesten hebben, speelde ik met de gedachte om De Moeder van Maxim Gorki te vertalen. Uit het Duits natuurlijk. Nutters moedigde mij hiertoe aan en van mijn vriend Ies kreeg ik vooral veel steun; wij namen samen mijn vertaalpogingen nauwkeurig door, vergeleken zin voor zin met de Duitse tekst en Ies keurde mijn vertaling goed. Het vervulde me met grote voldoening toen in juli 1920 De Moeder als feuilleton in onze krant begon te lopen.
In deze tijd hadden de Sowjetlegers zich te weer moeten stellen tegen invallen van Poolse strijdkrachten. De Poolse dictator Pilsoedski had zich verbonden met de Oekrainse Hetman Petljoera en Poolse troepen slaagden er zelfs in Kiew te bezetten. Maar in mei 1920 moesten de Polen voor het Rode Leger terugtrekken. Ik bracht in die dagen vaak lyrische beschrijvingen van de opmars der Rode Ruiterij, die de Poolse troepen terugdrong tot over de Poolse grenzen.
Op 31 juli 1920 luidden de berichten dat de Sowjettroepen Warschau nagenoeg hadden bereikt, gelijk ik uitvoerig en geestdriftig beschreef. Een kaart in onze krant ‘welwillend afgestaan door het Handelsblad’ verduidelijkte deze situatie. In de begindagen van augustus schreef ik: ‘Het kan snel veranderen in Polen. Het is zeer goed mogelijk - en zelfs waarschijnlijk - dat de Poolse regering, waarin ook “socialisten” zitting hebben nog wordt uiteengejaagd, vóòrdat er van een onderhandelen met de vertegenwoordigers van de Sowjetregering sprake is....’. Ik zag Polen ‘rood’ worden en dan zou ook de revolutie in Duitsland, waar de inflatie de arbeidersbevolking tot wanhoop bracht, opnieuw actueel worden. Er was ook sprake van, dat er in Polen een man was opgestaan, die met recht de Poolse Liebknecht kon worden genoemd’. Dat was Thomas Donbal, wiens naam echter later niet meer werd genoemd. De ontnuchtering liet zich weldra gelden. De Poolse aanvoerders kregen steun en hulp van een groep Franse officieren, waar- | |
| |
van de Franse cavalerie-officier, generaal Weygand, de leiding had. Aan deze bekwame legeraanvoerder, die zowel de kracht als de zwakte van een cavalerieleger kende, werd ‘het wonder aan de Weichsel’ toegeschreven, waarbij de Sowjetlegers werden teruggeslagen tot over de Njemen.
Ik was diep onder de indruk nu ik het succes der Poolse legers moest erkennen en ik bepaalde me tot een loflied op de snel terugtrekkende Russen, ‘een echt ouderwetse bewegingsoorlog’. ‘Voor het ogenblik’, zo schreef ik een dag of wat later met bloedend hart, ‘staan we voor het feit grote nederlagen van de onzen te moeten erkennen’.
Ik was oprecht verheugd met een artikel van mijn toenmalige vriend Jacques de Kadt over ‘Rusland en Polen’, waarbij deze, blijkbaar minder emotioneel dan ik, op 30 augustus 1920 kon schrijven, dat de Sowjetlegers met hun schier onuitputtelijke reserves aan mensen er wel voor zouden zorgen, dat Polen, ondanks alles, ‘rood’ zou worden.
Men heeft de verantwoording voor de nederlaag der rode legers in Polen wel eens aan Trotzky toegeschreven. Maar het moet volgens anderen juist Lenin zijn geweest, die hier meende dat alles op alles moest worden gezet en die blijkbaar minder dan Trotzky op de hoogte was van de geestesgesteldheid der Polen, die er kennelijk minder op gebrand waren om ‘bevrijd’ te worden door de Russen, dan Lenin meende te mogen veronderstellen.
In elk geval, dit verloop van de ‘opmars der rode legers’ was weliswaar een moeilijk te overkomen teleurstelling, maar van een ontwaken uit de droom der wereldrevolutie kon voor mij voorlopig nog geen sprake zijn.
|
|