De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 663]
| |
H.H. Kirchheiner
| |
VoorgeschiedenisIn deze volledig andere cultuurwereld nu komen twee jonge mannen van 21 en 18 jaar in 1965 uit Nederland naar Zweden, voor beiden een vlucht naar die vrijheid. Maar | |
[pagina 664]
| |
het moeten sterke benen zijn, die weelde kunnen dragenGa naar voetnoot1). De moordzaak Drost neemt een aanvangGa naar voetnoot2). De ene jonge man, A., die reeds op 3-jarige leeftijd zijn moeder had verloren, is de jongste uit een groot katholiek arbeidersmilieu. Het gezin is slecht en veel te klein gehuisvest. (Betrokkene slaapt tot op 8-jarige leeftijd met zijn vader in één bed). Hij komt reeds vroeg met de strafrechter in aanraking en wordt zo onder toezicht gesteld van een gezinsvoogd. (Inbraken als agressiviteitsuitingen). Zijn opvoeding ligt duidelijk in het gezagspatroon: katholieke lagere school, daarna katholiek jongensinternaat, waar - naar A. opgeeft - herhaaldelijk ter handhaving van de orde en om gehoorzaamheid af te dwingen door de broeders werd geslagen. A. vertelt, dat hij daar na 3 jaren zonder diploma wordt weggestuurd, omdat hij op een gegeven dag een leraar-broeder een klap teruggeeft. A. komt nu in een katholiek tehuis voor werkende jongens. Dat was in 1960; hij was toen 16 jaren oud. Betrokkene geeft op, dat hij in 1961 bemerkt, dat hij homosexueel is. In het najaar van 1962 wordt hij ook daar ontslagen, omdat hij een leraar-broeder een pak slaag geeft (nadat deze - aldus betrokkene - getracht had hem sexueel te benaderen; deze toenadering had hij reeds eerder afgewezen). Wat zich precies heeft afgespeeld in de jaren 1963, 1964 en 1965 is uit het dossier niet duidelijk geworden, niet in het minst omdat - naar uit het dossier blijkt - de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland heeft nagelaten ‘Radhusrätten’ op diens verzoek omtrent deze periode in te lichten. Vast staat, dat betrokkene in ieder geval vele bazen heeft gehad; hij hield het nergens langer dan pl.m. 1 jaar uit. Hij was achtereenvolgens tapijtverkoper, meubelverkoper, monteur en benzinestationhouder; uit een en ander moet wel worden geconcludeerd, dat wij hebben te maken met een overheersend primair functionerende, niet actieve, niet emotionele jongenGa naar voetnoot3), die bovendien slechts matig intelligent is. Zijn | |
[pagina 665]
| |
neiging om graag te fotograferen acht ik daarmede zeer wel congruent. Wat zijn karakter overigens betreft, zien wij kenmerken van sterke vitale en egoïstische en gebrek aan sociale en suprasociale neigingen. Betrokkene, die een duidelijk sensueel uiterlijk heeft, drinkt graag, leeft graag eenzaam, bekommert zich niet om zijn familie (behoudens zijn vader) en maakt zich moeilijk vrienden op zijn werk, verzorgt zich slecht, neemt wel graag een machtspositie in. Zijn gevoelsleven moet duidelijk als onaangepast, althans gestoord worden beschouwd. Herhaaldelijk zijn er aanwijzingen, dat betrokkene graag stiekem sart en pest, hij beschadigt graag auto's en gooit ruiten in. Gedurende de laatste jaren van zijn verblijf in Nederland heeft hij zich - aldus betrokkene - ook aan homosexuele prostitutie overgegeven. Spoedig nadat betrokkene de 21-jarige leeftijd heeft bereikt en daarmede de gezinsvoogdij is vervallen, besluit hij naar Zweden te gaan, een land, waar - naar hij heeft gehoord - de homosexuelen als gelijkwaardig aan elk ander mens worden gerespecteerd. Door een Nederlandse relatie is het hem mogelijk er dadelijk werk te krijgen en zo komt A. op 6 augustus 1965 in Stockholm, waar hij aan de slag gaat in een radiozaak. De eigenaar verleent hem onderdak in zijn ‘stuga’ (een buitenverblijfje, dat bijna iedere Zweed er op na houdt) in Spanga, gelegen in de buitenwijken van Stockholm. Het gaat goed en de werkgever heeft plezier in de jongen - tot op het ogenblik, dat hij in november 1965, na enige weken met vacantie te zijn geweest, ontdekt, dat in de stuga een andere Nederlandse jongen, genaamd B., tevens zijn intrek heeft genomen. De werkgever gaat er mede accoord, maar - zegt hij - met betrokkene gaat het dan bergafwaarts. ‘Ik wist, dat A. homosexueel was, maar ik heb hem nooit laten merken, dat ik het wist’, was het typisch Zweedse antwoord van de werkgever, als de politie na de moord op Drost de werkgever van A. aan een verhoor onderwerpt.
B. is het eerste kind uit een gegoed burgerlijk protestants milieu. Zijn vader, technisch ing., vertoeft als reserveofficier in Indonesië als betrokkene in 1947 wordt geboren. Als betrokkene reeds 3 jaren is, keert zijn vader, een uiterst goed- | |
[pagina 666]
| |
willende, maar te autoritaire figuur, naar Nederland terug. De opvoeding komt te liggen in het sterk rationele patroon, hetgeen zo nodig met gestrengheid en gezag wordt afgedwongen. Zo wordt van de jongen een willoos schema gemaakt. Betrokkene begint zijn schoolopleiding weliswaar op een anthroposofische school - waarschijnlijk gestimuleerd door de moeder, op advies van derden - maar na enige jaren neemt de vader, die voor zijn zoon hogere rapportcijfers wil zien, zijn zoon van de school af (‘je leert er niets’) en stuurt hem naar een technische en later naar een uitgebreid technische school. Zo wordt het stimuleren van de individuele aanleg, de ontwikkeling van het gevoelsen fantasieleven, de gevoelens van persoonlijke verantwoordelijkheid en van respect voor de persoonlijkheidsvorming, die de anthroposofische school bij uitstek bood, afgesneden. De jongen, die een artistieke aanleg heeft en met groot plezier de vrije school volgde, is er diep ongelukkig onder. Zijn ideaal was naar de kunstacademie te gaan, maar als de vader de jongen psychotechnisch heeft laten keuren en een opleiding in de techniek wordt aanbevolen, overheerst de wens van de vader, zonder dat het tussen beiden tot een diep levend gesprek is gekomen over de wensen en verlangens van de jongen. Men versta mij goed: Ik ben ernstig overtuigd van de goede bedoelingen van de ouders met hun zoon, maar het Nederlandse cultuurpatroon is zodanig, dat men zich zelden geheel plaatst in de gedachtenwereld van de ander en aan die ander de autonomie van de geest verleent. Deze levensvorm, een opgave, die telkens weer opnieuw moet worden opgelost, past niet in een rationeel gezagspatroon. Een treffend, maar uiterst triest voorbeeld van een en ander beluistert men in de mededeling van betrokkene bij zijn verhoor in Stockholm, als hij verklaart, hoe zijn feestdag - het des zaterdags met zijn vader bloemen gaan kopen voor zijn moeder - werd bedorven door de stereotiepe vraag van zijn vader, als zij de prijs per bloem hebben gehoord: ‘Hoeveel moet ik nu betalen?’ De gedragsmoeilijkheden blijven niet uit. Onder al deze omstandigheden ontstaat er bij betrokkene een aversie, ja een soort dwangneurose tegen de regelmatige schoolgang en als de ouders dan ten slotte dreigen hem naar een internaat te sturen, omdat zijn laatste rapportcijfers weer lager | |
[pagina 667]
| |
zijn geworden (laagste cijfer trouwens 6), dan rijpt bij hem het plan om het ouderlijk huis te ontvluchten en naar Zweden te gaan, waar hij na een 6-maands verblijf hoopt op een beurs voor het volgen van de kunstacademie aldaar. Hij gevoelt zich verongelijkt, het verstikte gevoelsleven wordt omgezet in sluimerende agressie- en haatgevoelens. Wat het temperament betreft, moet de jongen zeker gezien worden als behorende tot het sterk nerveuze type, een ‘dagdromer’. In Zweden, waar hij half oktober 1965 arriveerde, is hij herhaaldelijk van baan veranderd, soms reeds na enkele dagen. Hij concentreert zich moeilijk, is spoedig afgeleid, zet niet door, is willoos en hunkert in wezen naar.... autoriteit, die zijn eigen ‘vrije ik’ hem niet verleent.
Als hij dan begin november 1965 in Stockholm A. ontmoetGa naar voetnoot1), is de vriendschap spoedig beklonken en op het verzoek van A. om bij hem te komen inwonen, gaat hij dan ook grif in. Wat in wezen bij A. egoïstische machtsontplooiing is, ziet B. aan voor de juiste autonomie van de mens en hij bewondert hem. B. wordt zo een willoos instrument in de handen van A. Vast staat, dat B. dadelijk na zijn intrek bij A. van hem heeft vernomen, althans begrepen, dat A. homosexueel is en dat deze zich ook aan homosexuele prostitutie overgeeft, maar tot een intieme homosexuele relatie schijnt het tussen beiden niet te zijn gekomen. Op de gemeenschappelijke bodem van agressieve gevoelens vormen de daarop volgen- | |
[pagina 668]
| |
de gesprekken tussen beiden over moorden en kwellingen in concentratiekampen het gewilde onderwerp. Zo hitsen zij elkaar op. Als A. dan tenslotte voorstelt een moord op een homosexueel te begaan, dan vindt dit bij B. practisch geen tegenwerping. Mogelijk gelooft hij eerst niet in de werkelijke volvoering van A.'s plannen, maar als A. ten slotte Drost als eerste slachtoffer noemt, dan begrijpt hij, dat het A. ernst is. Voor A. staat het n.l. vast, dat Drost evenals hij homosexueel is, een bewering, die slechts door één - waarschijnlijk teleurgestelde - vrouwelijke getuige wordt ondersteund. De figuur van Drost is overigens in het dossier niet helemaal uit de verf gekomen. Wel staat vast - en dat was voor de behandeling van het delict als zodanig voldoende - dat Drost B. voor A. had gewaarschuwd en hem had aangeboden bij hem te komen inwonen, een mededeling, die B. aan A. overbracht. Deze mededeling nu wekt bij A. een enorme jaloersheid op. In de daarop volgende haatcampagne van A. tegen Drost wordt B. gemakkelijk meegesleurd. De vriendschapsgevoelens voor Drost - deze had B. herhaaldelijk voor bioscoopbezoeken uitgenodigd en hem aan zijn laatste baan geholpen - die aanvankelijk bij B. bestonden, worden omgezet in haatgevoelens. B. durft ook niet meer terug te treden uit vrees voor consequenties van A. jegens hem. ‘Ik was bang mijn enige vriend te verliezen; het was het enige, wat ik had’. | |
De moordZij die met de toestanden in Stockholm goed op de hoogte zijn, wisten reeds lang, dat de leegstaande huizen van het bij het Centraal Station gelegen Klara-kwartier, die op den duur geheel zullen worden gesloopt, onderdak vormden voor de homo- en heterosexuele contacten van de vaak onder invloed van sterke drank verkerende asociale jongelui in de stad. Maar - zoals reeds eerder onderstreept - het vrijheidsbegrip gaat in Zweden uiterst ver. Komt men niet in strijd met de strafwet of de openbare orde, dan bemoeit men zich niet of nauwelijks met het gedrag van de ander. Zo is het m.i. dan ook mogelijk, dat de sinds 3 weken samenwonende Nederlanders A. en B. in één van die huizen, t.w. Vattuga- | |
[pagina 669]
| |
tan 9, waarin beiden, of één van beiden, eerder zijn geweest, op 1 december 1965 aan de 20-jarige Hendrik Elibert Drost in alle stilte een uiterst weerzinwekkende lustmoord kunnen begaan, zonder dat deze moord dadelijk wordt ontdekt. Pas 5 dagen nadien wordt het slachtoffer door ‘feestgangers’ gevonden. Door de aanwezige touwresten, waarmede het slachtoffer werd gebonden en afdrukken van schoenzolen op de vloer leidt het spoor van de politie aanvankelijk naar ‘de vriend’ van het slachtoffer, B., doch later ook naar A. Het is namelijk zo, dat A. op het moment van de moord schoenen van B. had aangetrokken. A. had trouwens ook op andere wijze getracht het bewijs tegen hem te ontzenuwen. Vóór de moord wisselden zij elkaars messen, A. stak dat van B. en B. dat van A. bij zich. A. heeft na de moord zijn bebloede kleren in het water van een meer gegooid, terwijl hij tegen B. zei, dat het niet nodig was, dat B. dit deed. Beide verdachten leggen echter spoedig een bekentenis af, al blijft in ieders verklaring hun aandeel in de moord verschillend. In het vonnis, dat door het Radhusrätt op 3 augustus 1966 werd gewezen, wordt aangenomen, dat de toedracht aldus is geweest. Omstreeks eind november 1965 komen A. en B. overeen, dat zij Hendrik Drost, met wie zij herhaaldelijk samen uit zijn geweest, zullen vermoorden. Het besluit om zulks uit te voeren wordt op instigatie van A. reeds op 1 december genomen, nadat zij op de daaraan voorafgaande avond tezamen een fles whisky hebben leeggedronken. Gewapend met touw om Drost te binden, dolken om hem te doden, zout om in diens aan te brengen wonden te strooien, breipennen om de testikels van Drost te doorboren, wachten zij Drost om 6 uur bij diens bedrijf op. Onder het mom, dat een meisjeskennis van Drost in moeilijkheden verkeert, lokken zij hem mee naar het leegstaande huis, Vattugatan 9. Op de tweede etage binden zij hem, d.w.z. A. bindt hem de handen op de rug, terwijl B. zijn beide voeten bij elkaar bindt. Tevens bindt B. hem zijn shawl voor zijn mond. (Het plan is goed beraamd). Daarna voeren zij hem naar een andere kamer - Drost al springend meekomend - waar hij aan een paal wordt gebonden. Waarschijnlijk is het dan A., die met zijn dolk trui en ondergoed van hals tot buik van het slachtoffer open- | |
[pagina 670]
| |
snijdt. Drost, die tot nu toe zich alles had laten welgevallen schrikt dan hevig en begint te roepen, voorzover dat onder de gegeven omstandigheden mogelijk is. Dan komen beide verdachten, althans B. mogelijk in een zekere paniek, want het vooropgestelde plan, dat B. Drost geheel zou uitkleden en hem zou onaneren, wordt niet volvoerd. A. geeft Drost dan enige steken boven op zijn hoofd, waarna deze neervalt; terwijl Drost op de grond ligt, trapt B. hem en snijdt met zijn mes de touwen, waarmede zijn handen nog aan de paal waren gebonden, door. Vervolgens wordt de halsdoek het slachtoffer om de hals gebonden en ieder der verdachten trekt aan een eind om hem te wurgen. A., er niet zeker van zijnde dat de opzet is gelukt, geeft het slachtoffer nog enige malen een diepe dolkstoot in de rug, waarbij het hart wordt geraakt (de sectie wijst uit, dat daarmede de dood intrad). A. verklaart nog, dat hij, nadat B. de kamer had verlaten, bij de dode is neergeknield en voor diens ziel heeft gebeden. | |
De behandeling van de rechtzaak in het RadhusrättGa naar voetnoot1) te StockholmOp 24, 25 en 27 januari 1966 vindt de eerste behandeling plaats. Het onderzoek wordt daarna geschorst tot 26 en 27 juli 1966 i.v.m. een nader onderzoek naar de geestvermogens van beide verdachten. Vergelijkt men de rechtsbedeling in Zweden met die in Nederland, dan treedt het democratisch aspect in de Zweedse rechtspraak als markant verschil naar voren. De kamer in het Radhusrätt, die zich met behandeling van zaken als de onderhavige bezig houdt, wordt namelijk gepresideerd door een jurist-rechterGa naar voetnoot2), geflankeerd door lekenrechters. Bij dergelijke belangrijke zaken zit men bij voorkeur volledig met 9 lekenrechters maar 7 is voldoende. | |
[pagina 671]
| |
Deze lekenrechters worden door de gemeenteraad in Stockholm benoemd; zij hebben niet alleen als bij de jury-rechtspraak te oordelen over het schuldig of onschuldig; neen, de gehele zaak - het bewijs - de schuld - de straf beoordelen zij mede. Reeds vanaf de oudste tijden vond men in Zweden op het platteland deze democratische lekenrechtspraakGa naar voetnoot1) en tot op de huidige dag bleef zij aldaar bewaard; in 1942 heeft men in het parlement een wet aangenomen, die dit democratisch facet uitbreidde tot de steden-‘rechtbanken’ (radhusrätt) en in 1948 is het aldus ingevoerd. De motivering daartoe was, dat het vertrouwen van het volk - de mens - in de rechtspraak op deze wijze aanzienlijk zou worden vergroot en steeds op nieuw zou worden versterkt. Zo beschouwt het volk de rechterlijke macht in Zweden dan ook nooit als ‘buitenstaanders’, als een ‘kliek’, maar weet het zich met zijn vertegenwoordigers in de rechtspraak verbonden. Het respect voor de rechterlijke macht is in Zweden mijns inziens dan ook groter dan in NederlandGa naar voetnoot2). Ik wil de nadelen aan deze lekenrechtspraak verbonden zeker niet onderschatten - de wijze van vragen stellen door de leken is vaak wat suggestief en men is soms geneigd reeds tijdens de behandeling te kennen te geven, hoe men over de zaak denkt - maar ik acht het daarmede bereikte vertrouwen bij de mens belangrijker. Trouwens de president Ljungström deelde mij nog mede, dat deze lekenrechtspraak tevens bewerkt, dat de jurist-rechter, zonder dat hij zich dat zelf bewust is, op deze manier voortdurend op democratische wijze wordt gecontroleerd. In dit verband dient nog vermeld te worden, dat het O.M. in Zweden niet - gelijk de rechters - op enig podium plaats neemt, doch precies als de verdachte aan een tafel op de vloer van de rechtszaal zit. Elk gezagsfacet is daarmede volledig doorbroken en het geloof in de onafhankelijkheid van de | |
[pagina 672]
| |
rechter bij de mens wordt erdoor versterkt. Alhoewel het geheim van de raadkamer thans nog bestaat, is momenteel in Zweden het gesprek gaande om meer openheid aan die beraadslaging te geven. Men stelt er prijs op, dat in de toekomst uit het vonnis het eindoordeel van iedere rechter valt te lezen. De veroordeelde - de mens - moet weten, hoe zijn kansen liggen voor een eventueel appel. Thans is het nog zo, dat er een minimum van 7 lekenrechters moet zijn, willen zij de jurist-rechter kunnen overstemmen.
De gehele behandeling van de onderhavige rechtszaak heeft bij mij groot respect afgedwongen. Aan de verdachten werden dadelijk door de president op staatskostenGa naar voetnoot1) de twee beste advocaten, die Stockholm biedt, toegevoegd: Oluf Perselius werd aan B. en Ragnar Gottfarb werd aan A. toegevoegd. Het onderzoek heeft tot in de uiterste finesses plaats gehad. Vele verbalen werden zodanig opgemaakt, dat letterlijk vraag en antwoord werden gerelateerd. In twee instanties werden psychiatrische rapporten over de beide verdachten uitgebracht, in eerste instantie door dr. Walter Parviainen van de rechtspsychiatrische kliniek in Stockholm, waarna een tweede psychiatrisch rapport werd gevraagd aan het Koninklijk Medisch Bestuur, een staatsorgaan, dat de top vormt van alle medische rijksonderzoekingen, vallende onder het departement van Sociale Zaken. Hier werd het onderzoek opgedragen aan dr. Bo Gerle, die op 5 en 12 juli 1965 zijn zeer omvangrijke rapporten afgaf. De laatste rapporteur komt tot een ontoerekeningsvatbaarheid van beide verdachten op het moment van de sadistische lustmoord: ‘De daad werd door beiden begaan onder invloed van een zodanige abnormale geestestoestand van zo ernstig karakter, dat deze moet worden gelijkgesteld met krankzinnigheid, | |
[pagina 673]
| |
zodat beiden ter behandeling in een krankzinnigengesticht zullen moeten worden opgenomen’Ga naar voetnoot1).
Gelet op de wijze waarop beide verdachten in hun jeugd gevoelsmatig en in een humane benadering van de mens te kort zijn gekomen, kan men vrede hebben met het uiteindelijke resultaat: Het Radhusrätt, t.a.v. beide verdachten ‘moord’ bewezen achtende, volgde namelijk het advies in het tweede rapport en beval, dat beide verdachten ter verpleging in een krankzinnigengesticht zouden worden opgenomen. Waar de psychiatrische rapporten ‘geheim gestempeld’Ga naar voetnoot2) waren, kan ik mij over de inhoud en de motivering van het advies geen oordeel vormen. Wel zij medegedeeld, dat ik betwijfel, of men, voor het geval de verdachten in Nederland zouden zijn berecht, t.a.v. beiden tot een opname in een krankzinnigengesticht zou zijn gekomen. Want immers alleen bij een volledige ontoerekeningsvatbaarheid maakt het Nederlandse Wetboek van Strafrecht (art. 37) het mogelijk, dat de rechter een dergelijke maatregel oplegt. Wordt de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar ge- | |
[pagina 674]
| |
acht, hetgeen ik, gelet op de draagwijdte van de eerder genoemde § in de Zweedse Misdrijvenwet en de daarop gebaseerde uitspraak van het Radhusrätt, in casu bij een berechting in Nederland zeer wel voor mogelijk had gehouden, dan eist de Nederlandse strafwet (art. 37a), dat naast de maatregel ‘van ter beschikkingstelling van de regering, teneinde van harentwege te worden verpleegd’ tevens een straf (en in gevallen als de onderhavige is dit natuurlijk altijd een gevangenisstraf) wordt opgelegd. Een situatie, die m.i. reeds zeer lang om een herziening vraagt! Nu is er in Nederland wel reeds gedurende enige jaren een discussie gaande over de vraag, of artikel 37a Wetboek van Strafrecht eist, dat de straf aan de verpleging vooraf moet gaan, hetgeen in de praktijk, voorzover mij bekend, nog altijd geschiedt; doch de voorstanders van de om te keren volgordeGa naar voetnoot1) overtuigen mij op basis van de bestaande Nederlandse wetsbepaling nauwelijks, omdat hun zienswijze tot de conclusie zou moeten leiden, dat de wetgever dan van de onmenselijke gedachte zou moeten zijn uitgegaan om de genezen verklaarde na zijn genezing alsnog te straffen. Zij hebben die consequentie ook zeer wel ingezien en hebben derhalve reeds lang gepleit voor een wetsherziening op dit punt, zodanig, dat de duur van de dwangverpleging op de straftijd in mindering kan worden gebracht. Er is echter nog een ander argument, op grond waarvan ik moeilijk kan aannemen, dat de Nederlandse wetgever bij hantering van het onderhavige vraagstuk het belang van de individu - de patiënt - voorop zou hebben gesteld, gelijk bij § 3 van hoofdstuk 31 van ‘Brottsbalken’ juist wel het geval is. Nergens wordt in de Zweedse misdrijvenwet van 21 december 1962, ingevoerd op 1 januari 1965, immers de eis gesteld, dat ‘het belang van de openbare orde een verpleging bepaaldelijk moet vorderen’, gelijk bij ons het geval is (art. 37 lid 3 Wetb. v. Strafrecht). Dit brengt met zich mede, dat de Nederlandse rechter de op te leggen correctie tevens moet beoordelen vanuit een geobjectiveerd | |
[pagina 675]
| |
gemeenschapsbelang en niet alleen in het belang van de verdachte, de patiënt, de mens. Het laatste nu is juist een typisch facet van de Scandinavische cultuur. Bij bijna alle vraagstukken benadert men in Scandinavië de problemen altijd weer van de mens uit. Het respect voor de mensGa naar voetnoot1), de medemens, de ander, vormt het essentiële element van de Scandinavische democratie. Het zwaartepunt komt er dus te liggen op de democratie als gezindheid, als levensvorm, die ieder in zijn eigen kring heeft te vervullen, of het nu het huwelijk, het gezin, de school, het kantoor, het departement, de politie of de rechtszaal betreft. Als zodanig wordt het nooit gerealiseerd door gezag, maar wel door voorbeeld, nooit door macht, maar wel door het gesprek; de geestelijke vrijheid van de mens is er onverbrekelijk mede verbonden.
In het Zweedse liberale dagblad Dagens Nyheter van 12 september j.l. heeft men kunnen lezen, dat een katholieke Zweed, die in New-York voor de televisie werd geinterviewd, heeft gezegd, dat de Zweden meer geïnteresseerd zijn in Martin Luther King dan in Martin Luther. Dit oordeel bevat veel waars, maar ik zou deze uitspraak liever willen interpreteren in de geest, waarin de Deense dichter-theoloog-wijsgeer Grundtvig het heeft gezegd: ‘Eerst de mens, pas daarna Christus’.
Stockholm, 15 september 1966 |
|