| |
| |
| |
Roger van de Velde
Mijn geliefde en liefhebbende dochter
Toen zij er over begon, zat ik juist een voetbad te nemen want ik had last van een schaafwonde aan de linkerhiel. Wanneer ik nieuwe schoenen draag, heb ik altijd last met de linkervoet, die iets groter is dan de rechter.
Misschien is het voor een deel een associatie met die ongemakkelijke, statische houding die voor gevolg heeft dat ik sindsdien altijd met een wee gevoel van onbehagen terug denk aan het ogenblik van die verbijsterende onthulling. Misschien ook heeft zij opzettelijk dat ogenblik gekozen omdat zij wist dat ik niet in een refleks kon rechtspringen om haar een klap om de oren te geven. Het is vroeger wel eens gebeurd dat ik haar in een onbeheerst ogenblik een klap om de oren gaf. Het is jaren geleden, maar zij zal het waarschijnlijk niet vergeten hebben. Zij zal het waarschijnlijk nooit vergeten.
‘Pa’, zei ze. ‘Ik ken een jongen.’
Zij was negentien jaar. Zij werkte als dactylo bij Melvin Cosmetics en zij beredderde met toewijding het huishouden want sinds mijn vrouw twee jaar voordien gestorven was, had Machteld haar taak als vanzelfsprekend overgenomen. Zij kookte het avondeten, hield de kamers proper, deed de was, en stopte mijn sokken. Zij was mijn liefhebbende dochter. Maar zij was negentien jaar. Het was haar recht een jongen te kennen.
Wat echter bedoelt een meisje van haar leeftijd precies wanneer zij zegt: Pa, ik ken een jongen? Wat is kénnen? Ik trok voorzichtig mijn voet uit het lauwe water en zocht tastend achter mijn rug naar de badhanddoek over de leuning van de stoel. Zij stond op, reikte mij gedienstig de handdoek, en ging dan weer aan tafel zitten, op veilige afstand. Het stoorde mij onwillekeurig dat zij die afstand bewaarde. Alsof de schim van die jongen reeds tussen haar en mij stond.
‘Zo’, zei ik. ‘Ken jij een jongen?’
| |
| |
Het was natuurlijk een absurde vraag, die na de voorafgaande affirmatie geen confirmatie meer nodig had. Ik wilde echter tijd winnen in de plotse confrontatie met een onverwacht probleem.
Dat het een probleem zou worden, wist ik bijna met zekerheid. Ik hoorde het onmiddellijk aan de intonatie van haar stem. Ik ken die subtiele stembuigingen van mijn dochter. Zij kan met de bravoure van een moedige glimlach en een bedrieglijke glans in haar ogen zeggen: ik ben blij. Maar soms voel ik dan wel aan de toonhoogte en het volume van haar stem dat zij in feite bedroefd is. Of toch niet echt blij. Ik moet slechts even de ogen sluiten en de resonantie van haar broze sopraan in mij laten trillen, en dan weet ik meestal waar zij in werkelijkheid aan toe is. Zij kan wél liegen met woorden maar niét met haar stem. Die doorzichtige, glazen sonoriteit heeft zij van haar moeder.
Ik wilde tijd winnen en ik wilde haar tevens verder uit haar schelp laten komen want een dergelijke abrupte mededeling vergt, zoniet een confirmatie, dan tóch een nadere verklaring. Een dochter kan gevoeglijk niet tegen haar vader zeggen dat zij een jongen kent en dan zonder meer het koper gaan poetsen.
Zij bleef echter zwijgend en somber kijken naar de slome gebaren waarmee ik mijn rode, lichtjes gezwollen voet droogwreef. Ik richtte mij moeizaam op en ging tegenover haar aan tafel zitten, met mijn blote voet op de harde geribbelde raffiamat. De kom met het vuile water bleef onder de groene schemerlamp staan dampen als een antiek sacraal vat.
‘Er komt steeds een tijd dat meisjes jongens leren kennen’, zei ik met een schaapachtige filosofische berusting. ‘Ik veronderstel dat jij de leeftijd bereikt hebt, Machteld. Het is normaal. Hoe lang ken je die jongen?’
De vraag was redelijk, ietwat tegemoetkomend, en toch voorzichtig. Ik gaf wel blijk van enige formalistische belangstelling omdat een eerbare vader nu eenmaal niet de jongen-van-zijn-dochter kan negéren. Maar zolang ik in vage termen over ‘die jongen’ sprak, zonder nader te informeren naar naam, leeftijd, woonplaats, beroep en andere identificaties, bleef hij een min of meer abstract begrip en uiteraard deze abstractie leek hij minder onheilspellend. Ik
| |
| |
kon hem nog altijd zonder enige verplichting principieel afwijzen, en er was in ieder geval geen sprake van een onbekende zo maar in de huiskring te annexeren.
Bovendien was het een psychologische vraag. Zij moest kleur bekennen en in haar kaarten laten kijken. De hedendaagse jeugd neemt het weliswaar niet meer zo nauw met de gebruikelijke ouvertures en introducties tot het eeuwenoude spel, en ik ben niet voldoende hypocriet om te beweren dat zij ongelijk heeft. Maar ik ben wél een realist. Gesteld dat zij die jongen slechts enkele weken kende, dan bestond er volgens biologische maatstaven een behoorlijke kans dat er nog geen onherroepelijk onheil was geschied.
‘Samuel en ik kennen elkaar nu iets langer dan vijf maanden’, zei Machteld. Het was een nuchtere en bijna zakelijke mededeling. Zoals iemand terloops zou opmerken: de werken aan de nieuwe tunnel zijn nu vijf maanden bezig. Maar er was die vibratie in haar stem. Haar doorzichtige stem. Ik wist nu zonder twijfel dat kénnen in het gestelde zinsverband scharrelen betekende. Trouwens, indien het alleen maar kameraadschap ware geweest, dan zou zij niet zolang gewacht hebben om mij daarvan vrijmoedig op de hoogte te stellen. In de nogal dubieuze veronderstelling dat loutere kameraadschap tussen jongens en meisjes van om en rond de twintig mogelijk zou zijn. Ik heb gezegd dat ik een realist ben.
Vijf maanden reeds scharrelde mijn dochter met een jongen, en ik had er al die tijd niets van geweten. Wat wist ik eigenlijk wél van haar? Ik had mij nooit om haar geheime verlangens bekommerd omdat zij ogenschijnlijk in geen enkel opzicht uit de band sprong. Zij bemoederde mij met haar ontroerende meisjesachtige tederheid sinds de dood van mijn vrouw, en eenmaal de gloeiende pijn van dat afsterven getemperd, had ik mij behaaglijk en tevreden genesteld in de warme cocon van Machteld's vertroostende aanwezigheid. Zij was mijn geliefde en liefhebbende dochter. Ik was haar geliefde en liefhebbende vader. Maar wàt wist ik werkelijk van haar werkelijkheden?
Bijvoorbeeld: hoe en waar en met wie besteedde zij haar vrije tijd? Ik had er mij nooit bezorgd om gemaakt. Tot haar zeventiende jaar ging zij naar de zondagsschool. Om genoegen te doen aan mijn vrouw, die katholiek was. Naderhand
| |
| |
kwamen er geregeld enkele vaste vriendinnetjes bij ons aan huis. Jenny en Liliane en Monique. Vroegere klasgenoten uit de buurt. Zij snuffelden gezamenlijk in modejournaals, luisterden naar jazzmuziek, en gingen 's zaterdags of 's zondags naar de bioscoop. Misschien gingen zij de laatste tijd ook wel eens dansen in de stad, maar zij was altijd vóór elf uur thuis, en van jongens was er nooit spraak. Ik vroeg haar geen rekenschap over haar doen en laten omdat ik haar volkomen vertrouwde. Vertrouwen is eigenlijk niet het juiste woord. Misschien was het veeleer gemakzucht. Gemakzucht en de gezapige, naïeve, overmoedige overtuiging dat Machteld minstens nog de eerstvolgende vijf jaren bij mij zou blijven om het avondeten te koken en mijn sokken te stoppen. De gedachte aan een jongen kwam niet eens bij mij op. Vaders verkeren vaak in de waan dat zij tot het einde van hun dagen een soort affectief monopolie kunnen laten gelden op hun dochters, en de ontdekking dat zij zich schromelijk vergissen is meestal schokkender dan een amoureuze ontgoocheling.
Nochtans had ik het kunnen vermoeden. Ik had het moéten vermoeden. Niet alleen omdat het op zichzelf een normaal verschijnsel is, dat een meisje van negentien met een jongen begint te scharrelen. Maar er waren symptomen die ik destijds in mijn zelfvoldane verwatenheid over het hoofd heb gezien en waarvan ik eerst achteraf de werkelijke aard en draagwijdte heb ontdekt.
Onder andere dit: Machteld is altijd een aanhankelijk meisje geweest met een moeizaam verholen behoefte aan physieke tederheid. Reeds in haar prille jeugdjaren draaide zij voortdurend als een spinnende poes om mij heen, zodat haar gefleem mijn vrouw soms zenuwachtig maakte. Of was het gerefouleerde jaloersheid? Freud zal wel ergens geschreven hebben dat een moeder jaloers kan worden op de al te geprononceerde vaderliefde van haar dochter. Na de dood van mijn vrouw werd Machteld, in haar volle puberteitsjaren, nóg kittiger, en ook daarover hebben Freud en de zijnen natuurlijk een en ander geschreven. Sinds zij bij Melvin Cosmetics begon te werken, kwam er echter geleidelijk een verkoeling in onze affectieve verhouding en nu ik er aan terugdenk, lijkt het mij dat zij af en toe zelfs een physieke weerstand moest overwinnen wanneer ik haar,
| |
| |
zoals vroeger, met een plaagzieke onstuimigheid knuffelde. Mijn dochter wordt volwassen, dacht ik dan een beetje mismoedig, maar ik vergat aan dit besef de overweging te koppelen dat de ontdekking van het seksuele avontuur inhaerent is aan het groeiproces naar de volwassenheid.
En onder andere dat: Machteld is van nature een levenslustig meisje. Als zij emotioneel de broze transparantie van haar moeder vertoont, dan heeft zij van mij ongetwijfeld die onbekommerde en ietwat roekeloze bereidheid om de dingen te aanvaarden voor wat zij waard zijn. De laatste tijd echter betrapte ik haar herhaaldelijk dromend over een boek, dat onberoerd en ongelezen in haar schoot bleef liggen, en als ik haar attent maakte op haar melancholische stemming, gaf zij mij doorgaans een afwezig antwoord. Is er iets op het werk? vroeg ik dan, en wanneer zij verveeld ontkende dat er iets was op het werk, haalde ik gerustgesteld de schouders op. Als alles in orde was op het werk, hoefde zij zich immers geen zorgen te maken.
En onder andere ook weer dit: toen ik op een avond, vroeger dan naar gewoonte, terugkeerde van het biljartlokaal, trof ik haar in de duisternis van de woonkamer wenend aan op de sofa. Machteld, lieve Machteld, zei ik onthutst, wat is er, mijn kind? Ik wilde haar sussend in mijn armen nemen, maar zij weerde mij kordaat af en vluchtte naar boven, met de uitvlucht dat zij barstende hoofdpijn had. Ik bracht haar twee aspirientjes op haar slaapkamer en dacht dat daarmee alles opgelost was.
Ik had het moeten vermoeden, en wellicht heeft het onuitgesproken besef al die tijd wel latent in mijn onderbewustzijn geleefd. Misschien heb ik het op de bodem laten rusten omdat ik bang was dat de rimpelloze vijver van ons gemoedelijk samenzijn zou vertroebeld worden door de neerslag van het vermoeden. Het is mogelijk. Maar op het heilloze ogenblik dat zij mij koel en zakelijk vertelde, dat zij reeds gedurende vijf maanden een verhouding had met een jongen, die Samuel heette, was mijn allereerste reactie van een gans andere aard.
Ik vond Samuel een zonderlinge naam. Het klonk zo joods. Ik heb natuurlijk niets tegen de joden. Wie kan, na Eichmann en Kaltenbrunner, gevoeglijk nog iets tegen de joden hebben? Maar toch vond ik Samuel een vreemde
| |
| |
naam, en ik zei het haar onomwonden.
‘Samuel is een vreemde naam’, zei ik.
‘Trek je sok aan, Pa’, zei ze bedaard.
‘Wat heeft dàt er mee te maken?’ vroeg ik verwonderd.
‘Trek je sok aan’, herhaalde ze. ‘Ik wil niet dat je op je blote voet door de kamer gaat springen.’
Ik trok mijn sok aan en stak een sigaret op.
‘Komaan’, zei ik uitdagend. ‘Ik ben gereed om te springen. Kom maar vóór de dag met je Samuel.’
Zij bekeek mij ernstig en een beetje beduusd, zoals iemand die niet goed weet hoe te beginnen om een jobstijding aan te kondigen. Haar handen lagen gevouwen in haar schoot. Er klopte een kleine ader in haar hals en zij zag er nog zo jong uit. Zo jong.
‘Niet alleen de naam is vreemd’, zei ze langzaam. ‘Samuel is een zwarte.’
Ik lachte nerveus en zag dat de ader in haar hals wilder begon te kloppen.
‘Wat bedoel je, Machteld? Hij is toch geen inciviek?’
‘Nee’, zei ze zéér kalm. ‘Hij is gewoon een zwarte. Een neger. Hij heet Samuel Lee Douglas en hij is afkomstig van Alabama.’
Mijn linkerhand, de hand met de sigaret, begon zachtjes te beven op het tafelblad, zonder dat ik er iets kon aan verhelpen. Ik keek verwonderd naar die zachtjes bevende hand, en het was alsof zij een rode kleur had. Het schijnt dat mensen, die door paniek worden aangegrepen, altijd een rood floers vóór de ogen krijgen. Het is een grap, dacht ik. Het is een smakeloze grap. Zij houdt mij voor de gek.
Ik deed mijn best om de luchthartige, nonchalante toon te vinden, die past bij een ietwat gezochte grap, maar mijn stem klonk onzeker.
‘Kom nu, Machteld, je wilt mij toch niet wijsmaken dat je vrijt met een neger?’
Ik betrapte er mezelf onwillekeurig op dat ik het woord neger uitspuwde als een fluim.
‘Ik wil je niets wijsmaken’, zei ze nadrukkelijk. ‘Ik heb inderdaad een verhouding met een zwarte en ik moet je met aandrang vragen hem voortaan geen neger meer te noemen. Alles zal veel eenvoudiger zijn als je hem gewoon Samuel noemt. Hij is een beschaafde, intelligente, lieve
| |
| |
jongen. Hij verblijft voor een jaar met een studiebeurs te Brussel om zijn frans bij te schaven en hij komt regelmatig naar Antwerpen om met vrienden in een jazz-combo te spelen. Ik heb hem een halfjaar geleden in de “Silver Club” leren kennen en wij houden van elkaar.’
Het rode floers vóór mijn ogen was weg. Ik zag opnieuw zéér duidelijk, zéér scherp het bleke, mooie en ernstige gelaat van mijn dochter. Zo jong en zo ernstig. Ik moet haar op dat ogenblik wild en misschien wel woest aangekeken hebben. Of was het de tragische, smekende, hulpeloze blik van iemand, die niet begrijpt waarom hem moedwillig en nodeloos pijn wordt gedaan? Misschien was het die onbeschrijfbare blik van een stervend paard, waar Elsschot het over heeft? Ik weet het niet. Maar ik kan mij wél voorstellen dat ik haar moet aangekeken hebben alsof zij plotseling een afschuwelijk beest, een slijmerige groene pad, of een stinkende dode rat vóór mij op tafel zou hebben gegooid.
‘Machteld’, kreunde ik. ‘Lieve Machteld, het is niet mogelijk.’
Zij pareerde mijn blik zonder verpinken. Zij zag zéér bleek maar zij sloeg de ogen niet neer. Haar koelbloedige vastberadenheid verbaasde mij en ergerde mij, en onthutst kwam ik tot de vaststelling dat mijn dochter, mijn geliefde en liefhebbende dochter, onbewogen kon aanschouwen hoe ik in een afgrond gleed.
Was het daarom, in het ontnuchterende besef van een plotseling ontluisterde liefde, dat ik woedend werd? Een ogenblik heb ik de aandrang gevoeld om tóch een klap te geven in dat bleke gelaat, en als ik het niet gedaan heb, dan was het waarschijnlijk uit lafheid; omdat ik vreesde haar na zulke klap helemaal te verliezen.
‘Het is onzin’, schreeuwde ik. ‘Het is belachelijke, kinderachtige onzin! Ik wil niet dat je die jongen nog ontmoet. Ik heb je nooit iets verboden, Machteld. Maar nu verbied ik je uitdrukkelijk die jongen nog te ontmoeten. Ik weet wat ik zeg, en jij bent in die dingen nog een kind. Ik wil niet dat een vreemde, zwarte luis mijn dochter meelokt in een waanzinnig avontuur en in het ongeluk stort. Je moet mij beloven dat je er onmiddellijk mee ophoudt!’
Op haar gelaat vertrok geen spier, maar in haar starre
| |
| |
blik meende ik de koele gloed te bespeuren van een plots ontkiemende haat, vermengd met een vreemdsoortige, onbuigzame trots; een blik die ik nooit eerder in haar ogen had gezien.
‘Als je hem nog eenmaal een vreemde, zwarte luis durft noemen, dan zet ik hier nooit meer een voet over de drempel!’
Die stem, die ogen en die woorden. Het was Machteld niet. Het was mijn dochter niet en geen meisje van negentien jaar, maar een vreemde, zelfzekere vrouw, die kennelijk bereid was tot het uiterste te vechten voor een verworven bezit en die alle konsekwenties van dit bittere gevecht wilde aanvaarden.
Ik wist dat ik met woede of bedreigingen geen stap verder zou geraken; dat zij integendeel nog dieper in haar schelp zou terugkruipen. Daarom gooide ik het over een andere boeg. Ik nam haar hand in de mijne, maar het was een slappe, koude hand.
‘Wees nu redelijk, Machteld’, zei ik. ‘Je bent negentien jaar en het is normaal dat je jongens ontmoet. Je zult de eerstvolgende jaren nog honderden jongens ontmoeten en uit die overvloedige keuze zul je er te gelegener tijd en na verstandig overleg één uitpikken, die je gelukkig kan maken. Een die past bij je karakter en je stand en de kleur van je haren en de kleur van je ogen en de kleur van je huid want, hoe prozaïsch het ook moge klinken, het huwelijk is een legkaart. De stukken moeten in elkaar passen. Over enkele maanden zul je ongetwijfeld met een glimlach terugdenken aan dit onschuldige, buitenissige avontuurtje met Samuel, die misschien wel degelijk een beschaafde, intelligente en lieve jongen is, en die voor de goede orde der dingen op zijn beurt zal trouwen met een beschaafd, intelligent en lief zwart meisje. Men kan de goede orde der dingen nu eenmaal niet straffeloos verstoren.’
‘De liefde is geen legkaart’, zei ze. Het klonk idioot en onweerlegbaar als de titel van een romantisch verhaal in een damesweekblad. De woede zwelde opnieuw naar mijn keel.
‘Rommel!’ schreeuwde ik. ‘Verdomde sentimentele kitsch! Je zult tot je schade en schande wel leren dat de liefde een sprookje is voor onnozele bakvissen. Weet je wat de liefde
| |
| |
betekent voor Samuel Lee Douglas uit Alabama? Voor hem betekent de liefde.... Nee, ik kan het je niet vertellen omdat je nog een zuiver, schuldeloos kind bent. Maar om je de schade en de schande en de pijn van de teleurstelling te besparen, gebied ik je uitdrukkelijk eens en voorgoed een einde te maken aan deze ongehoorde geschiedenis.’
Zij trok haar hand terug en legde ze opnieuw behoedzaam in haar schoot, alsof zij daar iets wilde beschermen.
‘Pa’, zei ze, en haar stem maakte het droge, rauwe geluid van scheurend linnen. ‘Pa, ik ben niet langer een zuiver, schuldeloos kind. Ik ben twee maanden zwanger van Samuel Lee Douglas uit Alabama.’
Ik zat verlamd en sprakeloos tegenover haar aan tafel. Het was alsof ik langzaam in een smalle koker werd gezogen terwijl iemand met een klein metalen hamertje hard en driftig tegen mijn slapen tikte. Het was hetzelfde gevoel, geloof ik, als twee jaar voordien, toen de dokter uit de slaapkamer kwam en zegde dat mijn vrouw dood was. En toch weer niet hetzelfde. De dood van mijn vrouw was een cataclysme dat ik gebroken maar gelaten aanvaardde in zijn absolute onherroepelijkheid. Men komt nu eenmaal niet in opstand tegen de dood. Maar de gedachte aan Machteld met een kind van een zwarte in haar ingewanden leek me zo verbijsterend, zo krankzinnig en onrechtvaardig, dat de pijn geen uitweg vond.
In de kramp van die pijn zat ik haar zwijgend aan te staren als een geestesverschijning, en als een geestesverschijning zag ik haar langzaam opstaan om zich terug te trekken op haar kamer want er viel voorlopig niets meer te zeggen.
Ik weet niet hoe lang ik daar, eenzaam en stil, in de kamer heb gezeten. Het was koud en donker in de keuken toen ik wenend de kom met het vuile water leeggoot in de spoelbak.
De volgende dag was een zaterdag, zodat wij geen van beiden moesten werken. In de late voormiddag, nadat zij de kamers had gestofzuigd en mijn witte hemden had gestreken, heb ik het gesprek hervat.
Zij verwachtte natuurlijk dat ik er opnieuw zou over beginnen maar het was haar niet aan te zien dat die ver- | |
| |
wachting haar in enige mate verontrustte. De trage, zekere halen waarmee zij het klikkende ijzer over de strijkplank liet glijden, waren zo harmonisch en vloeiend dat zij leken op een ballet van volmaakte innerlijke rust. Ik had nooit kunnen vermoeden dat mijn dochter in zulke ongewone omstandigheden in staat zou zijn om zo meesterlijk haar zelfbeheersing te bewaren; al was het misschien allemaal slechts uiterlijke schijn.
Ik herbegon het gesprek met een tactische aanval. Ik gaf met een platte gemeenplaats toe dat een dergelijk ongeluk in de beste families kan gebeuren, en ik liet voorzichtig doorschemeren dat allicht nog een regeling kon getroffen worden om een discrete oplossing te geven aan het netelige probleem. Na twee maanden zwangerschap is er biologisch nog niets onherroepelijk gebeurd, en ik heb een goede vriend, wiens broer geneesheer is.
Zij weigerde sereen en met een nauwelijks verholen verontwaardiging het voorstel ook maar in overweging te nemen.
‘Wil je dan een zwart kind op de wereld brengen?’ vroeg ik, alsof het baren van een zwart kind de voltrekking zou zijn van een of andere monsterachtige bloedschande.
Zij bekeek mij verwonderd, en haar verwondering leek oprecht.
‘Waarom niet?’ vroeg ze. ‘Een zwart of een geel of een rood kind; een kind met kroezelhaar of ros haar, met sproeten of met een moedervlek in de hals, welk belang hebben al die details, als het mijn kind is? Welke rol kan de huidskleur spelen als het kind in liefde werd verwekt en als ik het negen maanden lang met mijn hart en mijn bloed, met mijn lever en mijn nieren heb gevoed? Zelfs wanneer ik een misvormd kind op de wereld moest brengen, dan zou ik het nóg met liefde ontvangen en opvoeden. Maar halfbloedkinderen zijn normaal en doorgaans veel mooier dan blanke kinderen.’
Waar had zij dergelijke opvattingen geleerd? Waarschijnlijk niet op school. Al weet men nooit welke nonsens die wereldvreemde nonnen vertellen. Waarschijnlijk niet bij de chiro. Al praten die geuniformeerde pubers elkaar wel eens het hoofd op hol rond hun romantische kampvuren. Misschien in de ‘Silver Club’, waar zij die nikker had leren
| |
| |
kennen. Of was het niet zo maar een opvatting? Was het wellicht haar natuurlijke en spontaan gegroeide overtuiging dat een blank meisje gewoon een zwart kind op de wereld kan brengen, zonder dat iemand het hoofd omdraait bij zulk fenomeen?
‘Je barst van menselijk opzicht’, zei Machteld misprijzend toen ik haar attent maakte op het publiek schandaal. ‘Je bent een bang, zielig burgermannetje dat zich alleen maar bezorgd maakt om wat de mensen zullen zeggen. Het is je niet om mijn geluk te doen. Wat betekent geluk voor jou? Zeventien caramboles in de biljartclub. Of gemarineerd konijn. Of een overwinning van Beerschot. Wat kan het je schelen dat ik hou van Samuel? Je begint al te beven bij de gedachte dat een of andere dronken idioot in je stamcafé zou kunnen zeggen: hier hebben we de vader met die hoer van een dochter, die met een neger in bed kruipt en die een klein, vies, zwart jong heeft afgeworpen. Welnu, iedereen mag weten dat ik met een neger in bed kruip, en wie mijn kind ooit vies zal durven noemen, krab ik de ogen uit het gelaat!’
Nee, het was mijn dochter niet. Het was een vreemde vrouw; een wild dier, dat gromde en klauwde en van zich afbeet. Menselijk opzicht? Ja, voor een deel was het ongetwijfeld menselijk opzicht dat mij deed huiveren bij het ontstellende vooruitzicht van een zwarte schoonzoon en een zwart kleinkind. Maar menselijk opzicht was het niet alleen. Het was mij wél om haar geluk te doen, wat zij er ook mocht van denken, en ik was er stellig van overtuigd dat zij niet gelukkig kón worden met een neger; dat zij regelrecht in haar ongeluk liep. Ik kon niet betogen op welke goede gronden die overtuiging steunde, maar ik voélde het. Dergelijke dingen voélt men. Het was geen menselijk opzicht maar oprechte liefde en bekommernis om haar welzijn, die mij in het harnas joegen om haar te beschermen tegen een duister, dreigend gevaar.
Hoe zal ik het verklaren? Ik heb principieel niets tegen de zwarten. Integendeel, ik ben onvoorwaardelijk voor volledige integratie en tegen alle vormen van discriminatie. Elke criminele gek van de Klan mag voor mijn part aan de hoogste boom gehangen worden. Ik ben tegen apartheid en voor Luther King. Ik hou van Mahalia Jackson en Paul
| |
| |
Robeson. De Union Minière beschouw ik als een verderfelijk bastion van de blanke uitbuiterij, Ian Smith van Rhodesië vind ik een politieke schoft en gouverneur Wallace een hondsdolle psychopaat. Ik heb een onverdeelde sympathie voor de zwarten en hun heroïsche strijd voor menselijke gelijkwaardigheid. Althans in theorie. Maar in de praktijk zal het wel niet zo gemakkelijk uitvallen. Hoe kunnen wij de reële toestanden in de Verenigde Staten en Zuid-Afrika van op afstand beoordelen? Wij hebben hier in Antwerpen licht voor het zeggen: leve de volledige integratie! Maar als er plotseling een horde van, laat ons zeggen, tweehonderd duizend zwarten over deze stad zou neerstrijken, dan zouden wij er waarschijnlijk enigszins anders over denken. Ik heb ook niets tegen de Laplanders. Maar dat wil niet zeggen dat ik bereid zou zijn om van de ene dag op de andere met de Laplanders te gaan leven. Ik geloof in de mogelijkheid en de wenselijkheid van een vreedzame ethnologische coëxistentie volgens dezelfde beginselen, waarover op het politieke vlak zoveel te doen is. Maar ik vind dat soort bij soort moet blijven. Dat is altijd zo geweest met klassen en ideologieën en godsdiensten en rassen, en dat zal altijd wel zo blijven.
Ik trachtte haar met kalme overreding voor mijn standpunt te winnen, maar zij bleef hardnekkig voet bij stuk houden.
‘Jij behoort nog tot de andere generatie’, zei ze hooghartig. ‘De generatie van het kolonialisme, het paternalisme, het blanke superioriteitsgevoel en het geloof in de goddelijke zending; de generatie van een frank in het missiebusje voor de redding van een zwart zieltje; de brave, grootmoedige, huichelachtige en oervervelende generatie die tranen bij tuiten geweend heeft met De Negerhut van Oom Tom; de pacifistische, door-en-door pacifistische, altijd-en-voor-alles pacifistische generatie die Little Rock en Pretoria heeft geduld en die meewarig het hoofd heeft geschud bij de moord op Loemoemba. Het spijt me, Pa, die tijd is onherroepelijk voorbij. Je generatie is zo dood als een pier, en als je er niet zelf aan ten onder wilt gaan, dan zul je als een normaal tijdsverschijnsel moeten aanvaarden dat een blank meisje uit Antwerpen, dat toevallig je dochter is, trouwt met een zwarte jongen uit Alabama, en van hem een
| |
| |
kind krijgt.’
Waar, verdomme, had zij zulke dingen geleerd? Zij stopte ijverig mijn sokken, zij keek goedlachs naar de Flintstones op de televisie, en ik dacht dat zij tussendoor met belangstelling de boeken van Aster Berkhof las. Had zij zich in het geheim aangesloten bij een communistisch genootschap? Las zij verstolen anarchistische pamfletten? Of had Samuel Lee Douglas haar, samen met zijn sperma, zulke revolutionnaire ideeën ingepompt?
Misschien ware het educatief verantwoord geweest indien ik haar op dat ogenblik tóch een klap om de oren had gegeven want geen enkele vader, hij mag dan nog tot een verlopen generatie behoren, kan zich straffeloos door zijn dochter laten zeggen dat hij een sufferd is.
Ik deed het niet. Ik stak, uiterlijk bedaard, een nieuwe sigaret op, en deze maal beefde mijn hand niet. Zij lag mollig, vermoeid en zonder weerstand, als een bleek en zachtjes ademend weekdier, op het tafelblad naast de grote porceleinen asbak, die ik twintig jaar voordien bij mijn huwelijk cadeau had gekregen van tante Germaine, die tijdens de oorlog aan stenen in de gal is gestorven. Al sinds jaren worden dergelijke asbakken niet meer gemaakt.
‘Machteld’, zei ik. ‘Misschien is het beter dat die Samuel Lee eens tot hier komt. Ik zou bij gelegenheid even met hem willen praten.’
Zij stond zwijgend op, legde haar handen op mijn schouders en kuste mij op mijn wang. Was het inbeelding dat ik een vreemde, zoete geur meende te ruiken toen zij lichtjes over mij stond gebogen? Men beweert dat zwarten een penetrante lijfgeur hebben. Of zijn het de zwarten, die beweren dat wij een doodsgeur meedragen?
Zij kuste mij op mijn wang, en behalve die vreemde onbehaaglijke geur, die waarschijnlijk maar inbeelding was, trof het mij dat haar gelaat bijzonder mooi was van een stille, ingehouden vreugde. Zo mooi. En nog zo jong.
Zij kuste mij liefdevol op mijn wang, en zij wist niet dat ik die nikker naar mijn hol wilde lokken om hem eens en voorgoed duidelijk aan het verstand te brengen dat hij voortaan mijn dochter met rust moest laten. Al wist ik ook niet wat er dan met het ongeboren kind moest gebeuren. Zolang het niet geboren was, kon er nog van alles gebeuren.
| |
| |
Twee dagen later kwam Samuel Lee Douglas bij ons aan huis. Een slanke, slungelachtige en enigszins schuchtere knaap, die mij om een of andere reden onwillekeurig deed denken aan een vederlichte tapdanser.
Beschaafd, intelligent en lief, had Machteld gezegd. Het kon allemaal wel waar zijn. Volgens schoonheidsbegrippen van het zwarte ras was hij ongetwijfeld een knappe verschijning. Zijn uiterlijk was verzorgd, hij droeg met zwier een grijs pak van onberispelijke snit, en ik rook geen enkele specifieke geur toen ik hem de hand drukte. Een smalle, beenderige hand met een korte, stevige greep. Wél had hij, benevens zijn huidskleur, het korte kroezelhaar, de dikke lippen en de platte neus die ik verwachtte.
‘Glad to meet you, sir’, zei hij in het zangerige, nasale engels van het zuiden. Ik dacht dat hij daarop breed zou glimlachen om zijn gaaf gebit te laten bewonderen, maar hij deed het niet. Alleen zijn ogen lachten en, ik moet het toegeven, die ogen waren innemend mooi.
‘Have a seat’, zei ik, en ik maakte daarbij het vormelijke gebaar van een toneelspeler. Het was mijn voornemen geweest hem onmiddellijk de donkere huid vol te schelden zonder hem tijd of gelegenheid te geven in de geborgen atmosfeer van onze leefkamer binnen te dringen, maar nu hij tastbaar vóór mij stond, kon ik niet anders dan zijn hand drukken en hem een stoel aanbieden. Hij had geen ogen om onmiddellijk te gaan schelden. Alles wel beschouwd, had ik trouwens met schelden niets te winnen. Ik moest met hem praten. Hem overtuigen.
Nochtans leek hij zo op het eerste zicht een gemakkelijke prooi om met enkele welgekozen krachttermen te overdonderen. Hij zat stijf en smal op het randje van de stoel. Zijn knieën tekenden zich knekelig af in de gesteven broekspijpen en hij zakte een beetje door in de linkerschouder. Ik had de indruk dat ik hem met één enkele mep hals-overkop in de hoek kon kegelen, al zijn die zwarte jongens soms verbazend lenig.
‘Nice weather’, zei ik om iets te zeggen want Machteld was in de keuken aan het rommelen, en het zou niet fair geweest zijn hem in de flank aan te vallen waar zij er niet bij was.
‘Very nice, indeed, sir’, beaamde hij.
| |
| |
De manier waarop hij het woordje ‘sir’ uitsprak, met die gemengde ondertoon van eerbied en hartelijkheid, streelde mijn oor. Ik heb doorgaans een hekel aan mensen die mij koel en nietszeggend bejegenen met meneer-van- hier en meneer-van-daar. Maar dit ‘sir’ was mij aangenaam. Het was een warme, melodieuze vorm van het alledaagse meneer. Het is mij inmiddels duidelijker geworden waarom sommige amerikanen in het nochtans weinig vormelijke zuiden hun vader in alle omstandigheden sir blijven noemen
Machteld kwam in haar voordeligste jurk uit de keuken en wij keken zwijgend toe hoe zij koekjes en sigaretten op tafel zette en thee schonk. Weer verbaasde mij haar rustige zelfzekerheid. Alleen de kleine, kloppende ader in haar hals verraadde haar emotie. Of had die ader daar altijd zo driftig geklopt en beeldde ik mij alleen maar in dat dit een uiterlijk kenteken was van haar gemoedstoestand? Maakte ik mijzelf niet wijs dat zij zenuwachtig was omdat ik zelf zenuwachtig was? Terwijl zij voorzichtig de thee in de kleine kopjes goot, had ik plotseling hevige trek in een glas koud, schuimend bier maar ik durfde er niet om vragen. Die nikker was nog geen vijf minuten in huis, en hij belette mij reeds op mijn gemak een glas bier te drinken.
Ik moet hem toch maar ineens de volle lading geven, dacht ik. Zus en zo en daarmee uit. En hem dan met zijn zwarte klikken en klakken aan de deur zetten. Maar hoe moest ik er aan beginnen? Kon ik zo maar onmiddellijk die groeiende foetus op tafel gooien? Ik weet niet eens of het woord foetus courant is in de engelse taal; al mocht ik van een hogeschoolstudent met een studiebeurs wel geredelijk verwachten dat hij een handvol latijnse woorden kende.
‘How are things going at school?’ vroeg ik. At school of in school? Mijn engels is inderdaad niet zo goed. Het is jaren geleden dat ik nog een engels boek heb gelezen. Wanneer ik naar een amerikaanse film kijk, dan versta ik wel brokstukken van de tekst links en rechts, maar ik kijk toch altijd automatisch naar de onderschriften. Mijn enige parade-engels beperkt zich tot een gedicht van Longfellow, dat ik destijds voor het eindexamen in de poësis heb moeten blokken en dat ik, omwille van zijn zangerigheid, nooit heb vergeten. Maar Longfellow kon mij in de gegeven omstandigheden weinig helpen.
| |
| |
Samuel Lee Douglas verzekerde mij dat alles naar wens verliep op school, dat hij er een aangename studiekring had gevonden, en dat hij ‘Antwerp a tremendous town’ vond. Maar hij bekende eerlijk dat het met de franse taal niet zo best wilde vlotten, en daarvoor was hij eigenlijk toch naar hier gekomen.
Inderdaad, daarvoor was hij naar hier gekomen, en niét om mijn dochter te verleiden!
Dit had ik hem zonder verdere plichtplegingen op zijn brood moeten geven, maar in de plaats daarvan vroeg ik inschikkelijk of hij er soms de voorkeur aan gaf in het frans te discussiëren. Hij wees het voorstel glimlachend maar kordaat van de hand, en verzekerde mij dat mijn engels stukken beter was dan zijn frans. Het viel mij tegen dat hij, na een halfjaar leerschool, nog geen franse dialoog aandurfde, en tegelijk vleide het mij een beetje dat hij mijn moeizaam en zonder enige twijfel deerlijk verbasterd engels als behoorlijk kwoteerde. Het was natuurlijk een handig complimentje maar ik heb de leeftijd bereikt, dat een man gevoelig wordt voor dergelijke attenties.
Dus babbelden wij verder in het engels. Het was niet gemakkelijk. Ik moest eerst mijn gedachten ordenen in het nederlands en dan met kunst en vliegwerk die gedachten omzetten in een vreemde taal, die ik niet volledig beheerste. Ik betrapte er mij herhaaldelijk op dat ik engelse en duitse reminiscenties door elkaar haalde, en wanneer ik helemaal in de knoop geraakte, zocht ik toch maar mijn toevlucht in een franse interjectie. Het was een potsierlijke poespas, die in alle andere omstandigheden ongetwijfeld op de lachspieren zou gewerkt hebben. Hij luisterde echter geduldig, ernstig en blijkbaar met belangstelling naar mijn betoog en gaf langzaam zijn bescheid, met die welwillende nadrukkelijkheid van iemand die zich inspant om de subtiliteiten van zijn taal te herleiden tot een ontrafelde eenvoud.
Eigenlijk was hij veel meer aan het woord dan ik want in mijn positie van verongelijkte partij kon ik mij veroorloven vragen te stellen. Daarenboven is het stellen van primaire vragen in een vreemde taal merkelijk gemakkelijker dan het ontwikkelen van een thesis. Mijn thesis zou ik wel uit de doeken doen op het geschikte moment, wanneer de eerste contacten gelegd waren.
| |
| |
Ik informeerde derhalve naar zijn familie en het land van zijn herkomst, en hij schilderde mij met kennelijke geestdrift een kleurrijk beeld van zijn geboortestad Tuskegee, waar hij met vier broers en twee zusters in een bloeiende broodbakkerij was opgegroeid en waar het goed was om leven. Hij was vol erkentelijke lof voor zijn ouders, die hem door hard werken in staat hadden gesteld om te studeren, en hij hoopte die erkentelijkheid eenmaal vorm te kunnen geven wanneer hij zich als rechtskundig adviseur bij een grote scheikundige firma in Tuskegee zou gevestigd hebben want dat was zijn aspiratie.
Ik vroeg hem, niet zonder argwaan, of kennis van de franse taal onontbeerlijk was om ginds, in het hartje van Alabama, rechtskundige raad te verstrekken aan chemische producenten.
Hij antwoordde openhartig dat het aanleren van de franse taal in feite slechts een ondergeschikt middel was om meer vertrouwd te geraken met de Europese ‘way of life’ maar dat er nevertheless in sommige plaatsen van de zuidelijke Verenigde Staten nog een kern van francofielen bestaat onder de groothandeldrijvende bourgeoisie. ‘Something like the conventional french-talking infiltration in flemish economy’, voegde hij er glimlachend aan toe.
‘Die tijd is voorbij, kerel’, zei ik geprikkeld. ‘Wij worden eindelijk baas in eigen huis.’
‘I know’, knikte hij. ‘I know and I feel real sympathy for the flemish cause. I think it's a cause of justice.’
Zei hij het alleen om mij welgevallig te zijn? Was hij een gewiekste opportunist, of had hij tijdens zijn kort verblijf in ons land werkelijk enig inzicht verworven in de essentie van de Vlaamse strijd, en meende hij wat hij zegde? Hoe dan ook, zelfs wanneer hij zich soepel in mijn kraam aanpaste, dan getuigde zijn opmerking van een bij-de-handse psychologische feeling, die hem ongetwijfeld van pas zou komen in zijn latere juridische activiteiten.
Over wat spraken wij nog tijdens die eerste ontmoeting? Over de binnenlandse politiek van Johnson (L.B.J. is a guy that inherits one million dollars and bets the whole fortune on the wrong horse). Over de oorlog in Vietnam (American intervention in Vietnam is like a man trying to stop a fire by blowing on it). En, o ja, over de wereldbeker voetballen
| |
| |
in Engeland; al had ik de indruk dat hij beter op de hoogte was van politiek dan van sport. Waarschijnlijk was hij nóg beter op de hoogte van jazz, maar dat was een terrein waarop ik mij niet waagde. Zoals dat andere terrein.
Wij spraken hoffelijk en gezellig naast de kwestie, en ondertussen zat Machteld, koekjes knabbelend en thee slurpend, de foetus in haar buik te voeden, waar het eigenlijk om te doen was.
Lieve, sluwe, geraffineerde Machteld. Zij zat er onschuldig bij, mengde zich uitsluitend in de conversatie om af en toe mijn gebrekkig engels te kalfaten, en schonk uiteindelijk toch ongevraagd het glas koud bier, waar ik al van bij het begin zat naar te snakken. Toen al moet zij er zich, ondanks haar jeugdige onstuimigheid, rekenschap van gegeven hebben dat bij een gesprek onder mannen het zwijgen de vrouw siert. Maar al die tijd zat zij ongetwijfeld innerlijk te genieten van haar triomf want een triomf betekende het voor haar, dat zij er in geslaagd was Samuel Lee Douglas uit Alabama zonder kleerscheuren in onze woning binnen te loodsen, en dat ik bereid bleek met hem te babbelen over de binnenlandse politiek van Johnson, over de oorlog in Vietnam, en over de wereldbeker voetballen. Bij het volgende bezoek kon hij al gerust in zijn hemdsmouwen gaan zitten.
Dat deed hij dan ook. Om de week, 's zaterdagsnamiddags, kwam Samuel een paar uurtjes gemoedelijk debatteren vooraleer hij met Machteld naar de bioscoop of naar de ‘Silver Club’ trok. Al bij het tweede bezoek hing zijn jasje aan de kapstok en bij het derde, tijdens een geanimeerd gesprek over de ruimtevaart, knoopte hij automatisch zijn das los. Hij kneep Machteld ook wel eens in het middel waar ik er bij zat. Maar bier dronk hij niet. Alleen thee en melk.
Tenslotte was hij het die de eerste zinspeling maakte in de richting van de foetus want ik had, onder allerlei voorwendsels, het initiatief almaardoor uitgesteld.
Het gebeurde, geloof ik, bij zijn vijfde of zesde bezoek.
‘By the way, sir’, zei hij. ‘I think Machteld and I should marry within a few weeks.’
Ik keek hem ontsteld aan, en zocht in mijn rondtollende gedachten tevergeefs naar de engelse vertaling van het
| |
| |
woord bezinning. Er viel even een drukkende stilte, zodat hij het geraadzaam oordeelde aan te dringen met zijn rustige, zangerige stem.
‘Don't you think so, sir?’
‘Yes’, zei ik. Yes, yes.’
Machteld kwam naar mij toe, legde haar handen op mijn schouders, en kuste mij op de wang, zoals zij de vorige keer gedaan had. Ik dacht: nu staan haar ogen vol tranen. Maar toen ik mijn hand onder haar kin legde, was haar blik droog en staalblauw. Staalblauw triomfantelijk. Zij had er blijkbaar nooit een seconde aan getwijfeld dat ik uiteindelijk mijn instemming zou geven voor het huwelijk.
Toch was het lief van haar dat zij mij op dat ogenblik en in het bijzijn van Samuel Lee zwijgend op de wang kuste.
Ik ben in de vroege avond begonnen aan het schrijven van deze overwegingen bij een fles Martell want Martell past bij een afscheid. Het is nu kwart vóór middernacht en de fles is half leeg. Het wordt dus een haastig slot want als ik nog twee, drie glazen drink, word ik sentimenteel en dit verhaal is al sentimenteel genoeg. Sentimenteel en onevenwichtig en misschien ook slordig van stijl en opbouw. Wat kunnen mij op dit ogenblik, verdomme, stijl en opbouw schelen! Ja, het is beter dat ik nog een borrel drink en er dan vlug een einde aan maak.
Machteld en Samuel zijn een maand geleden getrouwd en vandaag zijn ze met het vliegtuig, via New York, vertrokken naar Tuskegee, Alabama, U.S.A.
Nadat ik yes, yes had gezegd, en Machteld mij op de wang had gekust, is alles verbazend vlug in zijn werk gegaan.
Na de ondertrouw hebben zij, zoals het betaamt, de ronde van de familie gemaakt. Het heeft wel wat verwikkelingen meegebracht want mijn vader, die stilaan seniel wordt en nog altijd met zijn herinneringen aan de eerste wereldoorlog kleeft, dacht dat Samuel een Senegalees was. En tante Adèle, die nochtans een hottentot zou getrouwd hebben indien ze er ooit de kans zou toe gekregen hebben, weigerde zelfs categoriek hen in haar huis te ontvangen. Achteraf heeft zij wel een fruitschaal als huwelijksgeschenk
| |
| |
laten afgeven, maar zij was niet op het bruiloftsmaal. Zij zal waarschijnlijk niet veel ansichtkaartjes ontvangen uit Tuskegee.
Dat bruiloftsmaal. Eigenlijk was het maar wat men gemeenlijk een ‘koffie’ pleegt te noemen. Broodjes met hesp, kaas en filet américain préparé; koffie en thee; een paar flessen porto, en later in de namiddag een stevige borrel. Dat wel.
Was het omwille van die karige culinaire ingrediënten dat de stemming zo moeilijk van de grond kwam? Of had Samuel Lee met zijn zwarte smikkel er tóch iets mee te maken? Mijn vader zat maar te zaniken over de charge van de Senegalezen in de slag bij Verdun en misschien was het historisch niet eens verantwoord want ik heb nooit iets gelezen over een noemenswaardig Senegalees wapenfeit te Verdun. Tante Régine, die juist de trein van de suffragettes heeft gemist, achtte de gelegenheid geschikt om de enorme verdiensten van Abraham Lincoln in de strijd voor de ontvoogding der zwarten in het daglicht te stellen, en mijn halfbroer, die weeral veel te vroeg aan de borrel zat, vertelde min of meer gewaagde mopjes die geen inslag vonden omdat het onbegonnen werk was ze telkens in het engels te vertalen. Samuel deed wel op aandoenlijke wijze zijn best om de taalkundige barrière te overbruggen met een dik en gebarsten frans, maar zijn woordenschat bleek bedroevend beperkt en daarenboven legde hij de accenten helemaal verkeerd. Zijn studiebeurs heeft in dat opzicht niet veel vruchten opgeleverd. Dit gaf herhaaldelijk aanleiding tot misverstanden en stokkende dialogen, die leken op spelletjes zoals ra-ra-ra-wat-groeit-er-in-mijn-hof.
En Machteld, lieve, raadselachtige Machteld? Zij vertikte het gewoonweg als tolk op te treden. Zij zat verrassend stil en bleek en mooi in haar gele jurkje aan de zijde van Samuel Lee, en het was haar niet eens aan te zien dat zij gelukkig was. Wél was het aan de lichte welving van haar buik te zien, dat het de hoogste tijd werd met dat huwelijk.
Toen de stemming er, dank zij de Schiedam, eindelijk wat in kwam, en mijn vader er zich stilaan rekenschap van begon te geven dat Senegal en Alabama in twee verschillende werelddelen liggen, zijn Machteld en Samuel er
| |
| |
stilletjes van onder gemuisd. Zij hadden voor een week een hotelletje gehuurd te Profondeville aan de Maas, en vermits het gans die week stortregende, zal hun geluk wel compleet zijn geweest. Zij stuurden een gekleurd ansichtkaartje met ‘veel liefs’, en ik heb die dagen, vooral 's avonds, veel aan mijn vrouw gedacht want het huis was nooit zo leeg geweest.
Toen zij terugkwamen, verbaasde het mij dat de welving van haar buik in een week tijd aanzienlijk gegroeid was. Ik verkeerde in de waan dat die dingen zeer geleidelijk groeien, maar dat blijkt niet steeds het geval te zijn.
Zij lummelden overdag wat rond in huis, gingen 's avonds naar de ‘Silver Club’, alsof er niets gebeurd was, en stonden naderhand te drentelen aan de voordeur want zij konden onmogelijk samen slapen in het smalle éénpersoonsbed van Machteld. Die toestand kon niet blijven duren.
Na verloop van enkele dagen klampte Samuel mij dan ook aan.
‘I think, sir, Machteld and I should settle within a few weeks in Tuskegee. It's my home, I have my work and my future there, and my parents will treat her as their own daughter. I'm sure we'll make a fine living.’
Wat kon ik anders zeggen dan: ‘yes, yes’? Het vooruitzicht mijn dochter zo spoedig en waarschijnlijk voorgoed te zien vertrekken naar een ver en vreemd land; het besef dat ik haar wellicht nooit meer zou zien; de vrees dat zij ginder in dat zwarte, woelige zuiden misschien langzaam aan heimwee zou wegkwijnen, haakten als een plotselinge kramp in mijn hart. Maar wat kon ik anders zeggen dan: yes, yes?
Vanmiddag heb ik hen uitgeleide gedaan naar het vliegveld van Melsbroek en het is weer allemaal verbazend vlug gegaan. Het was mijn voornemen haar nog op het hart te drukken wat zij te doen en te laten had, maar wij hadden net de tijd om een kop koffie te drinken en enkele tijdschriften te kopen.
Toen de passagiers voor New York werden opgeroepen, lag zij in mijn armen, en voor de eerste maal in haar leven kuste zij mij op de mond. En ja, ik moet dit wel schrijven: haar ogen stonden vol tranen. Ik heb gewaarschuwd dat
| |
| |
dit een sentimenteel slot zou worden.
Samuel heeft mij eenvoudig de hand gedrukt. Zijn smalle, beenderige hand.
‘We'll see you, sir’, zei hij. Zangerig, rustig, en ogenschijnlijk toch een beetje ontroerd; al valt de ontroering van een zwart gelaat niet zo gemakkelijk af te lezen.
Yes, Samuel, I'll see you. Als ik ooit verneem dat je een haar op het hoofd van mijn dochter durft krenken; als je de verdomde rotlef mocht hebben haar niet gelukkig te maken, dan kom ik met het eerste vliegtuig naar Tuskegee in Alabama. Dan klop ik je zwarte bakkes tot spijs, ik steek je kot in brand, en ik voer haar ijlings terug naar deze kille maar veilige contreien. Dan....
Och, het is natuurlijk allemaal larie. Bullshit zeggen jullie ginder in Alabama. Ik zou noch het geld, noch de tijd, en waarschijnlijk ook niet de moed hebben om je, geflankeerd door die vier broodbakkende broers van jou, rekenschap te komen vragen in je eigen hol.
Maar als er mijn geliefde en liefhebbende dochter ooit iets onaangenaams mocht overkomen, dan zou ik je zwarte ras gaan haten en vervloeken. En dat zou erger zijn.
Daarom: maak haar gelukkig.
Please, Samuel Lee. Please.
|
|