De Nieuwe Stem. Jaargang 21
(1966)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 616]
| |
Ex librisDr. P. Valkenburgh, Mensen in de koude oorlog: Sociologische bijdrage tot onze kennis van internationaal-politieke conflictsituaties, Uitg. Boom en Zn., Meppel, 1964; (f 12.50).De polemologie is als onderdeel van de politieke wetenschappen de kinderschoenen nog niet ontwassen. En wat men van de volwassenheidsgraad van de sociologie in het algemeen ook moge denken - de sociologie van de internationaal-politieke verhoudingen ligt nog in de wieg. Het lijkt daarom op zijn minst voorbarig, dat de organisatoren van het Zesde Sociologische Wereldcongres, dat in september 1966 te Evian wordt gehouden, juist dit onderdeel van de sociologie tot hoofdthema hebben gekozen. Het was daarom ook een waagstuk van de heer Valkenburgh, de sociologische studie van oorlog en vrede als onderwerp te kiezen voor een dissertatie aan de Groningse universiteit. Hij heeft het zich daarmee niet makkelijk gemaakt. Hij heeft zowel een bijdrage tot de theorievorming op dit terrein als een ‘proeve’ van sociologisch onderzoek willen leveren. In verband hiermee heeft hij zijn studie in twee gedeelten gesplitst. Het eerste deel bevat ‘theoretische beschouwingen’, het tweede behandelt niet alleen zijn eigen onderzoekresultaten, maar geeft ook een samenvatting van vroeger door anderen verrichte ‘empirische onderzoekingen’. Jammer genoeg is het verband tussen de twee delen vrijwel zoek. In het eerste deel houdt de schrijver zich diepgaand bezig met allerlei theorieën over de ‘maatschappelijke oorzaken’ van de oorlog, die hij kritisch bespreekt. Hij plaatst vervolgens de sociologie van de oorlog in een breder kader: dat van de conflictsociologie. Als voornaamste bron van sociaal conflict ziet hij veranderingen in machtspositie tussen verschillende groepen of individuën binnen één sociaal systeem (p. 83). Op iets te gemakkelijke wijze brengt hij dit ‘model’ ook over op de internationale conflicten. De ‘internationale samenleving’ ziet hij wederom als een ‘sociaal | |
[pagina 617]
| |
systeem’, en wel als een ‘machtsstruktuur’, en de afzonderlijke staten als ‘elementen van een machtshiërarchie’ (p. 89-90), waarbij wederom veranderingen in machtspositie tot conflicten aanleiding geven. Wie verwacht in het tweede, experimentele, gedeelte een toetsing te vinden van deze theoretische modellen over de diepere oorzaken van oorlogen, komt bedrogen uit. In feite betreffen de door Valkenburgh besproken, en door hemzelf verrichte, onderzoekingen alleen één aspect van de gehele problematiek: de individuele houdingen van burgers tegenover internationale vraagstukken (in casu de oost-west verhouding), tegenover de oorlogsproblematiek, en tegenover het militair geweld. Het merkwaardige is, dat de schrijver tot de laatste bladzij toe schijnt te menen, dat zijn onderzoek - dat hij overigens bescheiden als een ‘eerste benadering’ presenteert - wèl relevant is geweest voor een toetsing van zijn theoretisch model. Op p. 253 somt hij een hele reeks, tevoren in het theoretisch deel geponeerde, hypothesen op, die volgens hem in zijn onderzoek ‘een zekere mate van bevestiging hebben gevonden’. Heeft hij zich dan niet gerealiseerd, dat de door hem verzamelde gegevens op een heel ander vlak liggen dan zijn theoretisch model, en dat zij met name geen enkele klaarheid brengen in de problematiek van de ‘maatschappelijke oorzaken’ van de oorlog? Of zou het mogelijk zijn, dat hij eenvoudig heeft gemeend, dat oorlogsbereidheid bij het publiek automatisch mag worden geëxtrapoleerd in de richting van vergroting van de oorlogskans? Het is een zwakte in deze studie, dat de schrijver het verband tussen individuele attituden en de beslissingen, genomen op het niveau van de politieke leiders, nergens expliciet als een probleem heeft gesteld. Betekent dit, dat Valkenburgh als een axioma heeft aangenomen, dat beslissingen over oorlog en vrede op demokratische wijze tot stand komen? Dit zou wel een zeer naïeve en onsociologische visie zijn op ‘mensen in de koude oorlog’! Als wij dan weer terugkeren tot Valkenburgh's theoretische beschouwingen, dan zien wij dat hier eigenlijk de fundamentele zwakte ligt van zijn conceptie, en van zijn gehele betoog. Terwijl hij bij de behandeling van de binnenlandse conflicten individuën of sociale groepen als de | |
[pagina 618]
| |
samenstellende elementen van het maatschappelijk systeem beschouwt, vallen deze bij het internationale conflict opeens volkomen weg, en worden vervangen door de staten als ‘de elementen van de (internationale) machtshiërarchie’. Deze ‘elementen’ streven ‘primair het zelfbehoud na’ (p. 89). Op p. 65 wordt hetzelfde, nauwelijks als een hypothese, maar in feite als een axioma geponeerd. De ‘theorie’ die het ontstaan van oorlog uit ideologische oorzaken wil verklaren, is inzoverre aanvaardbaar als men ‘onder ideologie primair verstaat de waarde die aan de zelfstandigheid van de staat wordt gehecht’. ‘Het bestaan van de staat is de hoogste waarde, die pas iedere andere maatschappelijke vormgeving, iedere verwerkelijking van andere waarden, mogelijk maakt’. Het zijn niet deze stellingen die Valkenburgh door zijn onderzoek heeft willen toetsen. Het samenvallen van de waarden zoals zij bij de meerderheid der burgerij worden beleden, met die welke door de politieke leiders op het beslissingsniveau van het buitenlands beleid worden gerealiseerd, is voor Valkenburgh blijkbaar geen ogenblik problematisch geweest. Dit alles hangt ook samen met een zwakte in Valkenburgh's confliet-sociologisch model. Wanneer hij op p. 28 alle conflicten, mèt Georg Simmel, wil herleiden tot interactieprocessen binnen een sociaal systeem, miskent hij de mogelijkheid dat conflicten óók kunnen voortspruiten uit het aanvaarden, door de leden van verschillende maatschappelijke groepen, van tegengestelde waardesystemen, die er in laatste instantie toe kunnen leiden, dat bepaalde groepen het ‘sociaal systeem’ dat voor de leidende groepen grondslag der samenleving is, niet langer erkennen. Wie alleen oog heeft voor conflicten binnen een bestaand en aanvaard sociaal systeem, zal de dynamiek van het sociaal gebeuren nooit ten volle kunnen peilen; men kan niet de koek tegelijk bewaren en opeten, in casu, van een statisch sociaal systeem uitgaan en tegelijk ten volle recht doen wedervaren aan de sociale dynamiek. Concreet gesteld: een conflict kan, behalve uit zich veranderende machtsposities, zoals Valkenburgh het stelt, even goed voortkomen uit een veranderend waardenbewustzijn bij gelijkblijvende machtsposities; bij voorbeeld doordat een tevoren latent gebleven gevoel van onbehagen met de | |
[pagina 619]
| |
bestaande hiërarchische verhoudingen sterker geartikuleerd wordt en uitmondt in een bewuste verwerping van de traditionele waardenhiërarchie. Hiervan uitgaande kan de socioloog trachten technieken te ontwikkelen voor het onderkennen van revolutionnaire processen en voor het meten van de snelheid daarvan. Op dezelfde wijze mag men stellen dat ook het oorlogs-probleem ten nauwste verweven is met tegengestelde waardensystemen, zich uitend in tegengestelde visies op de hiërarchie in wereldverband. Door hiervan uit te gaan, had schrijver zijn onderzoek aanzienlijk kunnen verdiepen. Had een socioloog van het internationale conflict niet tenminste de mogelijkheid moeten onderzoeken - althans openlaten - dat politieke leiders, uitgaande van hun eigen ‘waarden’, de oorlog of de oorlogsdreiging bewust gebruiken om bepaalde attituden of waarden bij de onderdanen aan te kweken - bij voorbeeld een grotere oorlogsbereidheid? Had Valkenburgh dit gedaan, dan zou hij behoefte hebben gevoeld om te verklaren, waarom na de oorlogsverklaring in 1941 er onder Amerikaanse college-studenten een verschuiving te onderkennen was naar een meer militaristische houding (p. 157); of waarom in Nederland anno 1961 Russenvrees niet perse hoefde samen te gaan met een ongunstig beeld van de Russen als volk (p. 238); evenals men in eigen land zich van een discrepantie tussen oorlogsbereidheid van het volk en van zijn politieke leiders bewust kan zijn, kan men menen niet door een vreemd volk, maar enkel door diens politieke leiders bedreigd te worden. Men kan zich zelfs verbeelden, dit vreemde volk van zijn leiders te moeten bevrijden! Als Valkenburgh hier een probleem zou hebben gezien, zou hij verder niet zo maar vlotweg hebben neergeschreven dat de strijd, waarover zijn boek handelt, ‘steeds tussen twee staten plaatsvindt en nimmer dwars door de staten heenloopt’ (p. 65); waaraan hij dan als een ‘afterthought’ toevoegt: ‘behalve dan natuurlijk in geval van revolutie’. Het onverbrekelijk verband tussen oorlog en burgeroorlog is juist een van de interessantste aspecten van de moderne oorlogvoering. De door de schrijver zozeer bewonderde Suys heeft geschreven: ‘In de Tweede Wereldoorlog | |
[pagina 620]
| |
was de inslag van burgeroorlog onmiskenbaar’.Ga naar voetnoot1) En Romein schreef, dat het al in een ver verleden zo was dat haast iedere oorlog toch ook bepaalde aspecten van een burgeroorlog vertoonde.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig genoeg komt in het hele proefschrift het begrip ‘vijfde kolonne’ niet aan de orde - hoewel juist hier duidelijk kon blijken hoe de sociale gelaagdheid binnen elke staat het uitbreken en het verloop van een oorlog mede kan bepalen. Het zwakke verweer, gevolgd door collaboratie, van Pétain en zijn aanhang, waren even goed sociaal bepaald als het zwakke verweer afgewisseld door collaboratie, tegenover de Japanse agressie, van de Chinese grootgrondbezitters en hun vertegenwoordigers in de Kuomintang. Valkenburgh heeft verzuimd, zijn onderzoek op deze problematiek te richten, bij voorbeeld door te vragen welke houding men zou aannemen wanneer een oorlog eenmaal zou zijn uitgebroken. Het is ook opvallend hoe weinig aandacht hij heeft besteed aan de beroepsdifferentiatie en politieke affiliatie van de door hem geïnterviewde inwoners van Groningen. Voor hem waren dit alleen ‘sociale’ of ‘culturele’ variabelen, niet potentiële groeperingen, elk met een eigen invloed op het buitenlands beleid. Dit fundamenteel manco van het, overigens interessante en prettig leesbare, proefschrift, komt wel het scherpst tot uiting op p. 53, waar de schrijver felle kritiek uit op de marxistische theorie over de oorzaken van de oorlog. Oorlog, aldus Valkenburgh, is niet een ‘strijd van de verenigde proletariërs aller landen tegen de verenigde uitbuiters aller landen, maar van proletariërs plus uitbuiters tegen andere proletariërs plus uitbuiters’. Wie nemen nu eigenlijk de beslissingen? Soms de proletariërs? En welke mogelijkheden hebben zij als dienstplichtigen, om zich aan de oorlog te onttrekken? Heeft Valkenburgh dit onderzocht? Hij gaat dan verder en merkt op, dat marxistische schrijvers nogal eens de ‘onproletarische’ houding van het proletariaat afdoen ‘met de bekende scheldpartijen en beschuldigingen | |
[pagina 621]
| |
van verraad. Verraad dan van de zijde van de uitgebuite proletariërs’. Is het geoorloofd, de marxistische visie zó, vergrovend, weer te geven? Het is Valkenburgh weer - niet de marxisten! - die de proletariërs identificeert met de leiders - in casu degenen die zich als leiders van het proletariaat presenteren. Even kwam hier de ‘koude oorlog’ toch weer om de hoek kijken, en dan niet alleen als object van studie. Voor het overige heeft de schrijver zich van ‘koude oorlog’-motieven op prijzenswaardige manier vrijgehouden. De verdienste van zijn werk is, dat het prikkelt tot overdenking, tot tegenspraak - en tot verdere verdieping zowel van de theoretische doordenking als van het onderzoek. W.F.W. | |
P. Valkenburgh (red.), Democratie in debat, Egel reeks no. 2, Uitg. Boom en Zn., Meppel, 1964 (f 4.90).
| |
[pagina 622]
| |
handeling zou doen verwachten, die zich in beginsel ook tot andere wereldgodsdiensten (Islam, Hindoeïsme, Boeddhisme) zou uitstrekken, heeft Thurlings zich slechts tot de problematiek beperkt, zoals zij lag en ligt in de westelijke wereld. Ook de bijdrage van Heldring is sterk aan de westerse, in casu de specifiek-Nederlandse, situatie gebonden. Kennelijk heeft men gemeend, de problematiek van de democratie in de niet-westerse wereld te kunnen overlaten aan dr. Kwee. Dit is te betreuren. Wij hebben op deze manier wel een belangrijke, diepgaande studie van dr. Kwee gekregen, maar weinig of niets van ‘democratie in debat’. De spanning tussen het democratisch ideaal, zoals dit beleden wordt in uiteenliggende werelddelen en situaties, komt in het boekje helemaal niet tot zijn recht; en de juichkreet van de inleider P. Valkenburgh, ‘hoe goed de vier stukken op elkaar bleken aan te sluiten’, is alleen in zover gerechtvaardigd, dat de bijdragen elkaar niet bijten. Mijn bezwaar is, dat zij elkaar ook nauwelijks raken, laat staan snijden. Valkenburgh had zelf de kans, het debat over het democratisch ideaal te ontketenen, door in zijn eigen bijdrage over ‘Democratie en koude oorlog’ de uiteenlopende interpretaties van dit begrip bij de twee partijen in de koude oorlog uit de doeken te doen. Hij had hiermee tevens op de mogelijkheid van nog weer een nieuwe vormgeving in de ontwikkelingslanden kunnen preluderen. Maar hij heeft zich beperkt tot een definitie van de (politieke) democratie, die als ‘model’ keurig op maat is gesneden van de westelijke wereld en haar visie. En hij heeft zich volstrekt niet afgevraagd op welke maatschappelijke voorwaarden en vooronderstellingen dit specifiek democratisch ‘model’ is gebouwd. Het gevolg is, dat Kwee's studie, in zover zij de sociale en economische aspecten van de democratie mee in beschouwing neemt, in deze bundel alleen is komen te staan. Daarentegen mag men een aantal van de voordrachten voor het Studium Generale aan de Groningse Universiteit, in 1964 gehouden, en bijeengebracht in Aspecten van de koude oorlog, wel degelijk als bijdragen zien tot de ‘democratie in debat’. | |
[pagina 623]
| |
Op p. 17 van zijn voordracht, getiteld ‘Het marxisme van Marx’, wijst prof. dr. B.M.I. Delfgaauw er op, dat in de hedendaagse westerse wereld ‘een kapitalistische macht binnen de democratische staat’ is ontstaan, ‘die de democratie tot op grote hoogte frustreert’. Hij wijst er op - en dit inzicht is voor de dialoog tussen Oost en West onmisbaar - ‘dat de politieke democratie alleen tot ontplooiing komt, wanneer de economische democratie, d.i. de nationalisatie der sociale produktiemiddelen wordt gerealiseerd’. Ook prof. dr. R.C. Kwant stelt in zijn voordracht ‘Vrijheid in Oost en West’ twee radicaal verschillende vrijheidsbegrippen tegenover elkaar (p. 33), waarmee Valkenburgh's visie, dat als tegenpool van ‘de democratie’ alleen maar ‘de dictatuur’ kan gelden, tot een eenzijdig partijstandpunt wordt gereduceerd. In prof. dr. J. Tinbergen's korte bijdrage over ‘Ontwikkelingen in de economische stelsels’ wordt het vraagstuk van de ‘economische democratie’ helaas niet aangeroerd. Jammer genoeg ook was de voordracht van prof. dr. V. Koretsky over ‘The Essence of the People's Democracy’ niet voor publikatie beschikbaar. De bijdrage van mr. G.E. Langemeijer over ‘Het wezen van de Westerse democratie’ vult echter de lacune in zoverre aan, dat de schrijver de voorwaarden en vooronderstellingen van de typisch-westerse democratie scherp heeft omlijnd, en deze daarmee tevens in belangrijke mate heeft gerelativeerd. Tot de ‘bestaansvoorwaarden’ van de democratie rekent Langemeijer ‘een soliede meerderheid die het stelsel beaamt, voldoende bekwame bestuurders die hetzelfde doen’, en vooral - zeer belangrijk - de afwezigheid van ‘te grote tegenstellingen onder de burgers’, althans ‘tussen enigszins omvangrijke groepen van hen’ (p. 37). En, het meest wezenlijke, ‘afwezigheid van grote nood’ - waarmee duidelijk wordt gemaakt, waarom in ‘ontwikkelingslanden’ de problematiek zozeer verschillend ligt. Dit is des te belangrijker, omdat ook de Oosteuropese landen ten tijde van de keuze van hun huidig politiek systeem nog tot de ‘ontwikkelingslanden’ mochten worden gerekend. Naast de ‘bestaansvoorwaarden’ noemt Langemeijer ook de ‘levensbeschouwelijke vooronderstellingen’ van de democratie, waarmee hij nog een laag dieper graaft. De eerste | |
[pagina 624]
| |
vooronderstelling is ‘dat de overheersende ethische overtuiging binnen een volk niet is een volledig normatief absolutisme’ (p. 37). Inderdaad, volgens het westers democratisch stelsel doet het er minder toe, wat er gebeurt, dan dat de spelregels in acht worden genomen. En mij dunkt, dat een volk ‘in grote nood’ geen tijd heeft om af te wachten of volgens de regels van het spel toevallig de ‘juiste’ beslissing, die een eind moet maken aan de honger en ellende, uit de bus komt. Op veel diepzinniger wijze dan Valkenburgh formuleert Langemeijer de relatie tussen democratie en ideologie. Valkenburgh stelt (Democratie in debat, p. 92), dat ‘de democratie geen eigen ideologie bezit’, in tegenstelling tot haar tegenpool, de ‘diktaturen’. Langemeijer maakt duidelijk, dat aan de westerse democratie wel degelijk levensbeschouwelijke waarden ten grondslag liggen, al zijn deze ‘weinig spectaculair’ (p. 43). Maar ‘binnengehaald heeft het Westen de democratie niet om die waarden, maar om illusies, waarvan thans niets meer over is’. Het lijkt mij zeker - al noemt schrijver dit niet - dat hij tot die illusies ook zou willen rekenen de onderstelling, dat het individu, mits in staat gesteld kennis te nemen van alle pro's en contra's, steeds de ‘juiste’ beslissing zal kunnen nemen. Toch komt Langemeijer, op grond van de erkenning hiervan, niet tot een volstrekt relativisme. Zijn tweede ‘levensbeschouwelijke vooronderstelling’ houdt namelijk in, dat een ‘volstrekt zedelijk relativisme’ juist onbestaanbaar is met de democratie. Hij haalt Churchill aan: ‘Democratie is de slechtste van alle regeringsvormen, met uitzondering van alle andere, waarmee men het tot dusver beproefd heeft’. In ieder geval komt Langemeijer terecht tot de conclusie ‘dat democratie in Westerse zin een gecompliceerde en een precaire zaak is, die niet alleen vraagt om verdediging tegen andere stelsels, maar minstens evenzeer om waakzaamheid tegen ontaarding van de maatschappelijke verhoudingen en de levensbeschouwing, die haar dragen’ (p. 38). Bij de uitwerking van deze gedachte is Langemeijer niet op zijn sterkst. Hier had hij voorop kunnen stellen dat de kernvraag in de westerse democratie is, in hoeverre de sociale lagen en belangengroepen die aan dit stelsel hun | |
[pagina 625]
| |
machtspositie en een relatieve welstand ontlenen, bereid zullen zijn de spelregels te handhaven zodra deze positie ernstig zou worden aangetast. In geval van ‘grote nood’ - oorlog bij voorbeeld - is men vrij gemakkelijk bereid met de principes te marchanderen of ze zelfs overboord te gooien; begrijpelijk, gezien het overwegend belang van het resultaat, de overwinning, waarbij een wachten totdat langs democratische weg de ‘juiste’ beslissing uit de bus komt rollen, toppunt van dwaasheid zou zijn. Maar het overboord zetten van de democratische spelregels gebeurt vaak ook al te gemakkelijk, wanneer de machtige groepen zelf menen ‘in nood’ te verkeren, dat wil zeggen, vrezen dat het democratisch systeem hun positie in gevaar zou brengen. In hun koloniale gebieden traden de westerse ‘democratieën’ alles behalve democratisch op; ook in eigen land is de democratie lang niet altijd bestemd voor de minderheidsgroepen - men denke aan de Amerikaanse negers. En steeds wanneer in eigen land het bestaande kiesstelsel voor de regerende groepen minder gunstig werkt, bestaat de mogelijkheid een ander, ‘democratischer’, kiesstelsel in te voeren. Wanneer Langemeijer aan deze precaire aspecten van de westerse democratie aandacht had besteed - evenals aan de voorliefde van bepaalde democratieën voor steun aan anti-democratische regimes buitengaats - zou hij zich vermoedelijk ook bezorgder hebben getoond over de gevaren van een in het geheim en buiten enige openbare controle werkende inlichtingendienst (p. 41). Hier is het Langemeijer, die zich aan illusies overgeeft. Wanneer hij meent, dat degenen, die zich door de ‘BVD’ bedreigd voelen, desondanks hun mening, ‘zelfs ter bestrijding van de B.V.D.’ vrijelijk uiten, dan toont hij zich daarmee een vreemde in het Jerusalem der linkse kringen. Die zich werkelijk uiten, vormen maar een kleine minderheid. Hoe zou het anders komen, dat toen kort geleden een journalist vele tientallen concrete gevallen had achterhaald van personen, die slachtoffer zijn geweest van B.V.D.-activiteiten, de grote meerderheid van dezen niet bereid bleek toestemming te geven hun geval met naam en toenaam te publiceren, hetzij omdat zij de gevolgen voor zichzelf vreesden, hetzij omdat zij bang waren dat degenen, die hun in vertrouwen hadden meegedeeld, welke rol de B.V.D. in hun geval had gespeeld, | |
[pagina 626]
| |
door de ‘publikatie’ er in zouden laten vliegen? Wie de angst voor de B.V.D. van nabij heeft meegemaakt, is er niet zo zeker van als Langemeijer dat ‘de vernedering van te moeten zeggen wat men eigenlijk niet denkt’ in onze democratie afwezig is. Bij zijn betoog, waarin Langemeijer de ‘onmisbaarheid’ van een inlichtingendienst poneert, doet hij evenmin blijken van een besef hoe groot het gevaar is dat een ongecontroleerde dienst, met grote, geheime macht bekleed, geleidelijk tot een staat in de staat gaat uitgroeien. Gelukkig keurt Langemeijer het af, dat aan het inwinnen van inlichtingen ook het toepassen van sancties verbonden wordt, zoals ‘belemmering in het vinden van passend werk’, en met name het weren van mensen uit functies ‘waar de kans, dat zij de democratie zullen schaden, te verwaarlozen is’. Ontneemt men de B.V.D. de macht om door zijn inlichtingen carrières te breken, dan is een van de grootste gevaren van een spionagedienst hiermee ingeperkt.
Bevat Aspecten van de koude oorlog dus een belangrijke bijdrage tot de ‘democratie in debat’ - ook de problematiek van de koude oorlog als zodanig komt er, uiteraard, aan zijn trekken. Hierover slechts enkele opmerkingen. Prof. mr. B.V.A. Röling geeft een diepgaande en instructieve behandeling aan de hand van de probleemstelling ‘Koude oorlog en vreedzame coëxistentie’. De niet-westerse wereld wordt wederom vertegenwoordigd door dr. Kwee Swan Liat in een belangrijke en goed gedocumenteerde bijdrage over ‘China en de koude oorlog’. Bij deze twee uitstekende bijdragen steekt een historische bijdrage van prof. dr. A.F. Manning over ‘Het ontstaan van de koude oorlog’ wat povertjes af. Hoewel de schrijver hier en daar heeft gepoogd, zich ook in het gezichtspunt van de wederpartij in de koude oorlog te verplaatsen, en blijkt te beseffen dat ook het Oosten reden heeft het Westen te wantrouwen, is hij er toch niet in geslaagd zich helemaal aan de koude oorlogssfeer en -terminologie te onttrekken. De verzekerdheid bijvoorbeeld, waarmee Manning stelt dat de koude oorlog begonnen is met de ‘sowjetisering’ van Oost-Europa vanaf 1946 (p. 50) geeft weinig blijk van een genuanceerd oordeel. Was aan deze ‘koude oorlogsdaden’ | |
[pagina 627]
| |
niet in Griekenland - toch ook tot Oost-Europa behorend - vanaf 1944 iets in omgekeerde richting, het door Churchill met behulp van Britse troepen aan de macht brengen van de rechtse royalistische groepen, voorafgegaan? En wanneer Manning stelt dat de westelijke leiders ‘die hele zomer van 1945 vrijwel zonder initiatief bleven’ (p. 50), dan vergeet hij toch dat ene grote ‘initiatief’: het werpen van twee atoombommen op Hirosjima en Nagasaki. Prof. Blackett heeft destijds gesteld, dat dit niet de laatste stap was in de Tweede Wereldoorlog, maar de eerste in de Koude Oorlog. Voor een evenwichtiger analyse van de ‘koude oorlog’ in zijn ontstaan en uitingsvormen kan men weer beter terecht bij Valkenburgh in zijn reeds eerder genoemde bijdrage ‘Democratie en koude oorlog’, opgenomen in Democratie in debat. Een van de belangrijkste opmerkingen - die men bij Manning node mist - luidt: ‘de beelden die de tegenstanders zich van elkaar hebben gevormd, zijn vrijwel identiek’ (p. 98). Op deze manier vullen de twee hier besproken bundels elkaar toch weer goed aan. W.F.W. | |
Schrijven, lezen en eten in VlaanderenTwee op drie Engelse schrijvers verdienen een 850 fr. per week. Van degenen die men beroepsschrijvers noemt, verdient de helft slechts 70.000 fr. per jaar. Dat zijn een paar cijfers die we lichten uit een verslag dat verscheen in de New Statesman, van 24 juni 1966. En hoe staat het in België? Een Vlaams auteur, gesteld dat hij enige bekendheid geniet in Nederland, mag zich gelukkig wanen indien gemiddeld een 3.000 exemplaren van zijn werk worden verkocht per jaar. Stellen we daarbij dat een boek, ruim gerekend, 150 fr. kost, dan heeft hij hiervan een inkomen van 45.000 fr. (3.211 gulden). Slechts weinigen komen echter tot dat verkoopcijfer van 3.000. En zelfs als ze ertoe komen, dan is er nog altijd het feit dat ze telkenjare met een nieuw boek klaar moeten | |
[pagina 628]
| |
staan, wat uiteraard moeilijk is, gezien ze van de 45.000 fr. niet kunnen leven en ze dus verplicht zijn nog een andere bezigheid te hebben. Trouwens men moet wel besluiten dat we ruim rekenen als we de cijfers met die van de Engelse auteurs vergelijken en daarbij de verhoudingen der afzetmogelijkheden onder ogen nemen. Over de beroepsschrijvers kunnen we het beter niet hebben bij ons, zij zijn inderdaad een te grote zeldzaamheid. Een auteur die het dubbele verkoopt van dit ‘goede gemiddelde’ komt trouwens nog maar tot 90.000 fr. (6.422 gulden) inkomen per jaar. Een geschoolde arbeider verdient in België ongeveer het dubbele. Daar zou men dus 13.000 exemplaren per jaar moeten voor verkopen. Deze bestseller-auteurs kan men op de vingers van één hand tellen. Mervyn Jones heeft het verder in zijn artikel over het feit dat men meer en meer moet vaststellen dat vele hedendaagse romans blijkbaar in een grote haast geschreven zijn. Dat wordt verklaard door al het voorgaande. Het boek, of geen centen, het is een van de twee. Komt nog bij dat een schrijver opsporingswerk moet betalen, wat zijn inkomen weeral verlaagt. Dit alles heeft ertoe geleid dat romanschrijven meestal een vrijetijdsbesteding is geworden, met alle naargeestige gevolgen vandien. Poëzie is dit al lang. Maar poëzie is veelal het gevolg van de inspiratie van een korte tijdspanne. Romanschrijven is integendeel een werk van aangelegenheid en van lange adem. Misschien verklaart dit het hedendaags succes van het kortverhaal? Op dit ogenblik zelfs het ultra korte kortverhaal dat men misschien proza-poëzie zou kunnen noemen, zoals bij ons een Gust Gils dat bij voorbeeld beoefent. Er is al heel wat geredetwist over het feit of een auteur van zijn schrijven zijn beroep zou moeten kunnen maken. Er zijn voor- en tegenstanders. Ons lijkt het dat het moeilijk is twee heren te dienen. Men is schrijver of men is bureelbediende, of men is beiden half en half, en daar is noch de lezer, noch de werkgever mee gediend. De tegenstanders zijn dan ook gewoonlijk lieden die zich een positie verworven hebben waarbij ze het zich kunnen veroorloven figuurlijk de broek te schuren. Maar of dat nu de oplossing is willen we betwijfelen. | |
[pagina 629]
| |
In feite zijn we met dit alles nog steeds niet tot de kern van de zaak gekomen. En deze kern ligt verscholen in de volgende vraag. Zijn er wel schrijvers, zijn er wel boeken nodig? M.a.w zijn er lezers? We moeten beginnen met hier een onderscheid te maken. We zouden daarom twee vragen willen stellen. Ten eerste, zijn er lezers, eenvoudig, en ten tweede, zijn er lezers die boeken kopen. Lezers zijn er blijkbaar wel, als men de statistieken der bibliotheken mag geloven. Met de kopende lezers is het slechter gesteld, het zijn er ongeveer 2.000 per boek, het overige gedeelte van de verkochte exemplaren gaat langs een of andere weg (staat, provincie, gemeente) naar de bibliotheken. Maar aan dit laatste soort lezers verdient de auteur niets, het sommetje van de bibliotheekaankoop buiten beschouwing gelaten. We komen dus tot het besluit dat er lezers zijn, om welke reden er ook schrijvers nodig zijn. En hier laten we dan alle andere beschouwingen over de noodzakelijkheid van literatuur in de samenleving terzijde. Er zijn schrijvers nodig om leesvoer te verschaffen. Maar de schrijvers worden slechts door een miniem deel van de lezers onderhouden. Er schuilt hier een onrechtvaardigheid. Een onrechtvaardigheid die ons inziens, weliswaar gedeeltelijk, zou kunnen verholpen worden door het innen van een miniem bedrag, bestemd voor de auteur, bij elke boekuitlening in de bibliotheken. Hoe deze gelden dan verdeeld moeten worden is een verder punt van discussie waarop we niet te ver zullen ingaan. Er stelt zich inderdaad het vraagstuk van de buitenlandse werken, van de successchrijvers, enz. Wat de buitenlandse auteurs betreft, zouden we misschien kunnen zeggen dat een bibliotheek een instelling is van nationaal nut zodat het ons logisch lijkt dat de gelden, ook deze geïnd op buitenlandse werken naar de eigen auteurs gaan. Wat de successchrijvers betreft, mogen we misschien de hoop uitspreken dat ze de solidariteit kunnen opbrengen dat ze inzien dat deze opbrengsten de schrijversgemeenschap in haar geheel toekomen. Maar ook deze voorgestelde bibliotheekheffingen zullen niet kunnen volstaan om het schrijversschap in ons land bestaansmogelijkheid te verschaffen. Rest dus de tussenkomst van overheidswege. Over het | |
[pagina 630]
| |
vraagstuk der subsidie of hoe men deze tussenkomst ook noemen mag is al heel wat inkt gevloeid. Feit dat men in dit verband in principe moet stellen is dat men vooral niet aan de vrijheid van de schrijver mag raken. Ons inziens moet deze tussenkomst gebeuren onder de vorm van betaling voor geleverde prestatie. Blijft dan natuurlijk de moeilijke beginperiode, maar aan de andere kant is het toch ook weer zo dat men niet van meet-af op kussentjes hoeft te zitten. Marc Andries. | |
Jan Gerhard ToonderVan Jan Gerhard Toonder kennen we reeds lang het enorme vertellerstalent. Dat Toonder het ook hogerop zoekt is eveneens geen nieuwigheid. Zijn vorige werken getuigen daarvan. Het mag eigenaardig klinken, maar het is juist door het zoeken van de eenzaamheid dat deze schrijver in contact gekomen is met de modernste stromingen in de hedendaagse literatuur. Toen de schrijver nu tien jaar geleden op het eiland Iibiza belandde kwam hij daar terecht temidden van een schrijvers-colonie van internationaal allooi. In elk geval hebben deze contacten verruimend gewerkt. Zijn laatste gepubliceerde werken, romans en novellen getuigen daarvan. In nog ruimere zin is dit het geval met het pas verschenen boek boek Opstaan op zaterdag. Toonder sluit hier aan bij de werkwijze van de grote Amerikaanse science fiction schrijvers. Dat hij dit doet vanuit zijn Europese denkwereld kan hem enkel ten goede gerekend worden. Ergens kunnen we misschien ook aan Kafka of Camus en zelfs Grass denken. We worden onmiddellijk in een naamloze maatschappij geplaatst waar het leven evolueert in de banden van strikte en meestal zelfs absurd doorgedreven voorschriften. De grote motto's zijn: Plichtsbetrachting, Ordelijkheid, Tevredenheid en Vertrouwen in het gezag. Geen enkele afwijking van de bestaande normen wordt geduld. Iedereen beloert iedereen, want verklikking is de enig mogelijke manier om het verder te brengen in een maatschappij die juist door de tot de spits gedreven reglementering aan corruptie ten onder gaat. De hoofdfiguur Chrone heeft echter zijn zelfstandigheid van geest nog niet helemaal verloren. Op een zaterdag- | |
[pagina 631]
| |
morgen wordt hij zich daarvan bewust. Hij stelt vast dat de eentonigheid aan zijn geluk is gaan vreten. Gevoelens van schuld angst en hoop verwarren hem. In de loop van het verhaal komt Chrone met andere ontevredene ‘dromers’ in aanraking. Hun dromen blijken echter niet zomaar dromen te zijn. Zij ontstaan uit een soort heimwee naar het verleden, het zijn vage herinneringen die ze in het begin met angst tegemoet treden, maar die hen langzamerhand meer en meer gaan beïnvloeden. Er wordt een geheime vereniging gesticht, de ‘Duikers’. Natuurlijk komen er botsingen met de ‘maatschappelijke instellingen’. Chrone wordt gestraft, gedegradeerd tot de laagste klasse. Zo ontstaat in die laagste klasse van de ‘Kruiers’ een haard van opstandigheid. De hele tijd rijst in dit prangende verhaal de vraag: hoe is het mogelijk dat zo'n massa mensen volledig afgestompt naar de willekeur van onzinnige wetten dansen. Zelfs de opstand van een paar enkelingen brengt die massa niet in beweging. De grote macht van wat Toonder de ‘Heren’ noemt bestaat er echter in dat niemand deze Heren kent. Vanwaar komen uiteindelijk de bevelen, de richtlijnen, de wetten? Is gehoorzaamheid de enige oplossing? We vragen het ons met Jan Gerhard Toonder af. De machinale gehoorzaamheid die zelfs de liefde afstompt tot een dagelijkse kille geplogenheid. Uiteraard is deze liefde heterosexueel. En daar komen we dan tot een tweede botsing. De lesbische liefde doet haar intrede. Dit is grote zonde. Het gaat hier niet om het feit van hetero- of homosexualiteit. In Toonders boek zijn het de alleen ‘verkeerde’ geliefden die tot een waarachtige individualiteit komen. Hoe dan ook, we zijn de overtuiging toegedaan dat we hier met een werk te maken hebben dat meer dan gewone aandacht verdient. Het komt ons voor dat we hier een roman onder ogen hebben gekregen die als een richtpaal staat in een woestijn van middelmaat. Moeten we opstaan op zaterdag om dezelfde avond weer te gaan slapen, of moeten we opstaan om de vrijheid tegemoet te treden? Vragen en nog eens vragen. Dat is wat een goed boek kenschetst, de vragen. En vragen stelt Jan Gerhard Toonder bij de vleet. Marc Andries Jan Gerhard Toonder: ‘Opstaan op zaterdag’, De Bezige Bij Amsterdam, voor België Contact Antwerpen. LRP 172, 135 fr. |
|